ECLI:NL:HR:2012:BX9496

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05584 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot herziening van een strafzaak met betrekking tot poging tot doodslag en mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. H.P.A. Nawijn, had verzocht om herziening van een vonnis waarin hij was veroordeeld voor medeplegen van poging tot doodslag en mishandeling. De aanvrager stelde dat nieuwe verklaringen van getuigen, die bij de aanvraag waren gevoegd, de bewezenverklaring in een ander licht zouden kunnen plaatsen. Deze verklaringen gaven aan dat de aanvrager niet de dader was van het geweld, maar dat zijn mededaders, [betrokkene 2] en [betrokkene 3], het slachtoffer [slachtoffer] hadden geslagen en geschopt.

Het Hof had in zijn eerdere uitspraak de verweren van de aanvrager verworpen en vastgesteld dat hij opzettelijk had geprobeerd het leven van het slachtoffer te beroven. De Hoge Raad oordeelde dat de nieuwe verklaringen niet het ernstige vermoeden wekten dat het Hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen, indien deze verklaringen eerder bekend waren geweest. De Hoge Raad benadrukte dat de aanvraag tot herziening slechts kan worden toegewezen op basis van nieuwe, relevante informatie die niet eerder aan de rechter was gepresenteerd.

De Hoge Raad concludeerde dat de aangevoerde gronden voor herziening niet voldeden aan de wettelijke vereisten en wees de aanvraag tot herziening af. De beslissing van het Hof bleef daarmee in stand, evenals de opgelegde straf van achttien maanden gevangenisstraf voor de aanvrager.

Uitspraak

9 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/05584 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 oktober 2009, nummer 20/004497-08, ingediend door mr. H.P.A. Nawijn, advocaat te Zoetermeer, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Breda van 13 november 2008 - de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van poging tot doodslag", 2. "mishandeling" en 3. "mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar en zes maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de aanvrager de betalingsverplichting opgelegd, zoals omschreven in het arrest waarvan herziening is gevraagd.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvraag
3.1. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat - ware dit gegeven bekend geweest - het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvraag wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring ter zake van feit 1 in een geheel ander licht komt te staan indien het Hof bekend zou zijn geweest met de bij de aanvraag gevoegde verklaringen van [slachtoffer] van 27 maart 2010, [betrokkene 1] van 18 juni 2011, [betrokkene 2] van 23 november 2008 en [betrokkene 3] van 24 december 2008. Deze verklaringen komen naar de kern bezien hierop neer dat niet de aanvrager maar diens mededader [betrokkene 2] alsmede [betrokkene 3] het slachtoffer [slachtoffer] hebben geslagen en geschopt en dat de aanvrager de vechtpartij juist wilde sussen.
3.3. Het Hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren onder meer op de volgende gronden verworpen:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
Door en namens de verdachte is ten verweer met betrekking tot feit 1 betoogd dat verdachte [slachtoffer] niet tegen het hoofd heeft geschopt en/of getrapt en voorts dat met betrekking tot het tegen [slachtoffer] gepleegde geweld van medeplegen door verdachte geen sprake is geweest. Voornoemd verweer faalt; het vindt zijn weerlegging in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen.
3. Op grond van die bewijsmiddelen stelt het hof, vast dat verdachte opzettelijk - in voorwaardelijke zin - [slachtoffer] van het leven heeft willen beroven. Immers, verdachte en zijn mededader hebben [slachtoffer] terwijl die op de grond lag veelvuldig met kracht met geschoeide voet tegen het hoofd geschopt en/of getrapt. (...)
Op grond van dit één en ander acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft gepoogd [slachtoffer] van het leven te beroven.
(...)
Strafbaarheid van verdachte
i. Door en namens de verdachte is subsidiair, te weten: voor het geval het hof die feiten bewezen zou achten, ten verweer betoogd dat hij ten aanzien van elk van de bewezen verklaarde feiten op grond van noodweer dan wel noodweerexces moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
ii. Daartoe is met betrekking tot feit 1. aangevoerd - althans zo verstaat het hof het pleidooi - dat hij zich moest beschermen tegen een aanval van [slachtoffer].
iii. Het hof overweegt dienaangaande dat uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat in café [A] een handgemeen is ontstaan tussen [betrokkene 1], de eigenaar van dat café, en medeverdachte [betrokkene 2]. Verdachte heeft zich in dat gevecht gemengd. Op een gegeven moment lagen daarbij zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] en verdachte in een worsteling verwikkeld op de grond. Daarop heeft [slachtoffer] getracht [betrokkene 1] te ontzetten. Dat hij zich daarbij, zoals verdachte heeft gesteld, bij wijze van wapen van een kapot drinkglas bediende, heeft het hof niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen.
De hier weergegeven omstandigheden wettigen naar 's-Hofs oordeel niet de gevolgtrekking dat [slachtoffer]s handelen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf opleverde. Voor dat oordeel heeft het hof tevens van betekenis geacht, dat [slachtoffer] op de grond lag toen verdachte hem, zoals bewezen verklaard, tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] tegen zijn hoofd en lichaam schopte. Verdachte en [betrokkene 2] waren toen al weer opgestaan."
3.4. Gelet op de door het Hof aan zijn verwerping van de gevoerde verweren ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, kunnen de bij de aanvraag overgelegde verklaringen niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof, indien het daarmee bekend zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen ten aanzien van de gevoerde verweren. De thans door de aanvrager gegeven lezing van de toedracht van feit 1 verschilt immers niet wezenlijk van diens als verdachte in de strafzaak gegeven, niet door het Hof gevolgde voorstelling van zaken.
3.5. Voorts steunt de aanvraag op de stelling dat de tegenstrijdigheid tussen het rechterlijk oordeel betreffende de aanvrager enerzijds en het rechterlijk oordeel betreffende zijn mededader [betrokkene 2] anderzijds grond vormt voor herziening. Daartoe wordt aangevoerd dat de mededader onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, terwijl aanvrager, wiens rol aanzienlijk minder is, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden.
3.6. Het aangevoerde behelst niets wat kan worden aangemerkt als een beroep op een gegeven als hiervoor onder 3.1 vermeld. Daarbij verdient opmerking dat onder "een minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder valt niet de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
3.7. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 oktober 2012.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.