3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"1) De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering niet in die vorm had mogen worden gedaan en niet had mogen worden toegewezen. De rechtbank had er niet van uit mogen gaan dat de juiste uitvoering van het Europese Aanhoudings Bevel (EAB) door de Spaanse rechter is gevolgd. Er bestond geen conformiteit met de vordering tot inbewaringstelling van 28 januari 2008 bij de rechter-commissaris. Deze vordering tot inbewaringstelling geeft als periode voor feit 1:
1 januari 2007 tot en met 3 juli 2007 en voor feit 3:
1 januari 2006 tot en met 3 januari 2008. Het bevel gevangenhouding van 6 februari 2008 is geënt op het bevel bewaring van 28 januari 2008. Het bevel bewaring is door de rechter-commissaris ingeperkt voor wat betreft de periode van feit 1 en feit 3. De periode 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 is niet in het bevel bewaring betrokken. Dit bevel bewaring is met betrekking tot feit 1 gegeven voor de periode: 1 juni 2007 tot en met 3 juli 2007 en voor feit 3 voor de periode: 1 januari 2007 tot 3 januari 2008, zulks conform het EAB van 3 juli 2007. De dagvaarding van 13 maart 2008 zou een dagvaarding op voet van artikel 261 derde lid van het Wetboek van Strafvordering moeten zijn. Voorgeschreven wordt dat kan worden volstaan met de omschrijving die in het bevel gevangenhouding is gegeven. De officier van justitie heeft evenwel aansluiting gezocht bij de vordering bewaring. Dan zijn alleen nog aanpassingen toegestaan op voet van artikel 313 Wetboek van Strafvordering.
De vordering (ex artikel 314a Sv) van 9 maart 2009 dient op andere grondslag beoordeeld te worden, met integrale afwijzing van die vordering tot gevolg, dan wel partiële afwijzing van die vordering tot gevolg (dus alleen toegestaan voor zover het aanpassingen betreft op feiten beschreven in het bevel gevangenhouding en niet nieuwe feiten in de zin van artikel 68 Sr.) (blz. 43 pleitnotitie). De hele vordering moet worden beschouwd naar artikel 313 Sv en subsidiair geldt dat in ieder geval ten aanzien van de feiten 1 (Opiumwet) en 3 (deelneming aan een criminele organisatie), waarin de rechter-commissaris wijzigingen heeft doorgevoerd ten opzichte van de omschrijving in de vordering bewaring.
Ten aanzien van de Opiumwet verdenking heeft te gelden dat alleen op basis van de toepasselijkheid van artikel 313 Wetboek van Strafvordering (en niet 314a Sv) de feiten B3, B4, B6 en B7 niet voor toewijzing gereed lagen omdat dat andere feiten waren dan de feiten die in het bevel gevangenhouding waren opgenomen. Wat betreft de witwasfeiten zijn alleen de zaaksdossiers A1, A41 en A33 beschreven. Al het meerdere moet als nieuw feit worden aangemerkt en aldus alsnog worden verworpen bij beoordeling van de wijzigingsvordering die op voet van artikel 313 tweede lid Wetboek van Strafvordering moeten worden beoordeeld, ook al is deze benoemd te zijn een vordering op voet van artikel 314a Sv. Ook de uitbreiding ex artikel 140 Wetboek van Strafrecht is niet naar de regelen der kunst beoordeeld en had moeten worden afgewezen.
(...)
Het hof verwerpt de verweren en overweegt hieromtrent als volgt.
Ad 1) Op de zitting van 13 maart 2008 van de rechtbank is door de officier van justitie medegedeeld dat de voor die zitting uitgebrachte dagvaarding een dagvaarding was in de zin van artikel 261, derde lid Wetboek van Strafvordering waarvan dus aanpassing in een later stadium nog mogelijk is. Ook in die dagvaarding zelf staat vermeld:
"Bovenstaande omschrijving is een opgave van de feiten zoals bedoeld in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. In een later stadium kan de officier van justitie overeenkomstig het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering aanpassing van die omschrijving vorderen."
Het hof beschouwt het als een kennelijke misslag dat in de "voorlopige" dagvaarding van 13 maart 2008 de periode van de strafbare feiten zoals de rechter-commissaris die in het gegeven bevel tot bewaring heeft vermeld niet is overgenomen. De door de rechter-commissaris aangebrachte beperking is kennelijk niet opgemerkt. Dit strookt met de inhoud van het proces-verbaal van 13 maart 2008, waarin door de voorzitter als beslissing is medegedeeld: "de dagvaarding is uitgebracht met daarin de mededeling dat ter terechtzitting na voordracht schorsing van het onderzoek gevorderd zal worden als bedoeld in artikel 284 lid 4 Sv. In dat geval kan de officier van justitie volstaan met een "voorlopige dagvaarding" in de zin van artikel 261 lid 3 Sv en kan voor de omschrijving van het ten laste gelegde worden volstaan met de omschrijving waarvan gebruik is gemaakt bij het bevel tot gevangenhouding. Dat is hier gebeurd."
Dat de "voorlopige dagvaarding" niet als zodanig beschouwd mocht worden en als een dagvaarding als bedoeld in artikel 261 lid 1 Sv beschouwd moest worden, omdat er geen juiste (overeenkomstig het bevel gevangenhouding) periode in de "voorlopige" dagvaarding was vermeld (zoals de raadsman thans stelt) blijkt niet uit dit proces-verbaal.
Hieruit volgt dat voor alle procespartijen duidelijk was dat de dagvaarding van 13 maart 2008 een "voorlopige" dagvaarding overeenkomstig 261 lid 3 Sv betrof; alle procespartijen zijn in de periode daarna vanuit die opvatting met deze dagvaarding omgegaan.
Het hof leest de in deze dagvaarding opgenomen tenlastelegging van 13 maart 2008 dan ook overeenkomstig de in het bevel bewaring van 28 januari 2008 gegeven beslissing met betrekking tot de beperking van de periode van feit 1 en feit 3.
Het hof overweegt voorts dat de op 9 maart 2009 aan de rechtbank op de voet van artikel 314a Sv voorgestelde tekst geen feiten of bestanddelen van feiten bevat die aan een toewijzing van de door de officier van justitie gevorderde aanpassing omschrijving tenlastelegging ex artikel 314a Sv in de weg stonden. De raadsman van verdachte heeft overigens ter zitting van 9 maart 2009, waar de officier van justitie deze vordering overgelegd heeft, medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen de gevorderde aanpassing van de tenlastelegging ex artikel 314a Sv.
Het hof is van oordeel dat de genoemde misslag een onzorgvuldigheid vormt die geen schade heeft veroorzaakt in enig belang van de verdachte, met name niet in enig verdedigingsbelang."