ECLI:NL:HR:2012:BY0537

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/01126
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en fiscale kortingen in relatie tot samenwoning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2012 uitspraak gedaan over de vaststelling van kinderalimentatie en de toepassing van fiscale kortingen in het kader van de samenwoning van de man met een nieuwe partner. De man en de vrouw hebben van augustus 2008 tot juni 2009 een relatie gehad, waaruit in 2009 een zoon is geboren. De man heeft de zoon erkend en woont sinds 2010 samen met een nieuwe partner. De vrouw heeft de rechtbank verzocht om kinderalimentatie voor de zoon vast te stellen, waarop de rechtbank heeft besloten dat de man € 200,-- per maand moet betalen, met latere aanpassingen door het hof.

Het hof heeft de kinderalimentatie voor verschillende periodes vastgesteld, maar de man heeft in cassatie geklaagd over de toekenning van de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting. De Hoge Raad oordeelt dat de man, vanaf het moment dat hij met zijn nieuwe partner is gaan samenwonen, niet meer in aanmerking komt voor deze kortingen, conform de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarnaast heeft de man geklaagd over de aftrekbaarheid van juridische kosten in verband met een ontslagvergoeding. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze kosten niet aftrekbaar zijn en dat het hof deze kosten in mindering had moeten brengen op het netto bedrag van de ontslagvergoeding.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de berekening van kinderalimentatie en de fiscale positie van ouders in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

21 december 2012
Eerste Kamer
12/01126
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 288748/FA RK 10-3574 van de rechtbank Utrecht van 10 november 2010 en 30 maart 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.085.146 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 november 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben van augustus 2008 tot juni 2009 een relatie met elkaar gehad en een deel van deze periode samengewoond.
(ii) Uit de relatie van partijen is in 2009 een zoon, [de zoon], geboren. De man heeft [de zoon] erkend.
(iii) De man vormt een gezin met zijn dochter [dochter 1], die in 2004 uit een andere relatie is geboren. Sinds 2010 woont de man samen met een nieuwe partner.
(iv) De vrouw vormt een gezin met [de zoon] en met haar dochter [dochter 2], die in 2002 uit een andere relatie is geboren.
3.2 De vrouw heeft de rechtbank verzocht om ten laste van de man kinderalimentatie ten behoeve van [de zoon] vast te stellen.
De rechtbank heeft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 15 juni 2010 bepaald op € 200,-- per maand.
Het hof heeft de kinderalimentatie voor drie periodes, gelegen tussen 1 september 2009 en 1 juni 2011, op verschillende bedragen bepaald, en met ingang van 1 juni 2011 op € 286,-- per maand.
3.3.1 Onderdeel 2.1 van het middel is gericht tegen (de tweede) rov. 3.5, waarin het hof zich heeft gebogen over, onder meer, de gezinssituatie en de fiscale positie van de man.
3.3.2 Uitgaande van de vaststelling van het hof in rov. 3.5, tweede volzin, dat de man met ingang van december 2010 samenwoont met een nieuwe partner, klaagt het onderdeel in de eerste plaats over het oordeel van het hof in rov. 3.5, laatste volzin, dat de man recht heeft op, onder meer, de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting.
Deze klacht is gegrond. Op grond van art. 8.15 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2011, kwam de man vanaf 1 januari 2011 niet meer in aanmerking voor de alleenstaande ouderkorting noch voor de aanvullende alleenstaande ouderkorting, omdat hij vanaf het moment waarop hij met zijn nieuwe partner is gaan samenwonen, met haar een gemeenschappelijke huishouding voert als bedoeld in dit voorschrift.
3.3.3 De eveneens in onderdeel 2.1 vervatte klacht dat het hof heeft miskend dat de man met ingang van 1 januari 2012 niet meer in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.5.
3.4 Onderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 4.10, waarin het hof zich heeft gebogen over de inkomsten van de man.
Het onderdeel klaagt over de beslissing van het hof om weliswaar rekening te houden met de advocaatkosten van € 28.000,--, die de man heeft gemaakt in een tegen zijn voormalige werkgever gevoerde ontslagprocedure, maar deze kosten in mindering te brengen op het bruto bedrag van € 104.000,--, dat de man als ontslagvergoeding heeft ontvangen.
Deze klacht treft doel. Kosten van juridische bijstand in het kader van een ontslagvergoeding zijn in het stelsel van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet aftrekbaar (HR 10 augustus 2007, LJN AZ4768, BNB 2008/88). Het hof had de advocaatkosten dan ook in mindering moeten brengen op het netto bedrag dat voor de man uit hoofde van de ontslagvergoeding resteerde.
3.5 De klachten van de onderdelen 2.3, 2.4 en 2.5 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 november 2011;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 december 2012.