ECLI:NL:HR:2012:BY8161

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
CPG 12/02197
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A-G Niessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van periodieke uitkeringen en schenkingsrecht

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van periodieke uitkeringen in het kader van schenkingsrecht. De moeder van de belanghebbende had een aanspraak op jaarlijkse periodieke verstrekkingen van certificaten van aandelen aan een stichting, die afhankelijk waren van haar leven en dat van een van haar zoons. Deze verstrekkingen begonnen in 2001 en eindigden in 2005. De moeder overleed in 2002, en de belanghebbende erfde een deel van haar nalatenschap, inclusief de verplichting tot uitkering van de resterende vier periodieke uitkeringen en de betaling van de schenkingsaanslag.

De belanghebbende bracht de tweede en derde termijn van de uitkeringen, evenals de schenkingsaanslag, in mindering op zijn belastbare inkomen bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2003. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof oordeelde dat de toetsing aan de vereisten van vrijgevigheid en de aard van de periodieke verstrekkingen plaatsvond bij de totstandkoming van de schenking. Het Hof oordeelde dat de tweede termijn niet in 2003 voor aftrek in aanmerking kwam, omdat deze in 2002 rentedragend was geworden.

De Advocaat-Generaal (A-G) stelde dat de uitkeringen berusten op een notariële akte van schenking en dat de verplichting tot uitkering bestond, ongeacht of de uitkeringen daadwerkelijk jaar voor jaar zijn gedaan. De A-G concludeerde dat de belanghebbende recht had op giftenaftrek voor de tweede termijn, omdat deze ter beschikking was gesteld in het jaar van de schenking. De A-G meende verder dat de betaling van de schenkingsaanslag niet als een gift kon worden aangemerkt, omdat deze verplichting uit de nalatenschap voortvloeide. De conclusie van de A-G was dat zowel het beroep in cassatie van de Staatssecretaris als dat van de belanghebbende gegrond verklaard diende te worden.

Uitspraak

Derde kamer - uitspraak volgt