Uitspraak
1.De bestreden beschikkingen
2.Geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
29 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen twee beschikkingen van de Rechtbank Utrecht. De klager, geboren in 1980, had een klaagschrift ingediend met betrekking tot de teruggave van inbeslaggenomen geldbedragen van in totaal € 16.000,-. De Rechtbank had in de eerste beschikking (nr. 12/1754) het klaagschrift ongegrond verklaard, terwijl in de tweede beschikking (nr. 12/1712) verlof was verleend om de inbeslaggenomen stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de Officier van Justitie voor overdracht aan de Belgische autoriteiten. De klager stelde dat de inbeslaggenomen bedragen geen relatie hadden tot enig strafbaar feit en dat het geld toebehoorde aan zijn echtgenote.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslaggenomen geldbedragen konden worden aangemerkt als stukken van overtuiging, niet toereikend gemotiveerd was. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de klager terecht waren en vernietigde de bestreden beschikkingen, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de geldbedragen. De zaken werden terugverwezen naar de Rechtbank Midden-Nederland voor een nieuwe behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de Rechtbank bij beslissingen over inbeslaggenomen goederen en de rol die deze goederen kunnen spelen in de waarheidsvinding in strafprocedures. De Hoge Raad verwerpt de beroepen voor het overige, wat betekent dat de andere aspecten van de beschikkingen in stand blijven.