In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van dividendbelasting aan een Fins 'open-end' beleggingsfonds. Het fonds had in 2008 een bedrag van € 235.492,30 aan bruto dividenden ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen, waarover een dividendbelasting van € 35.323,85 was ingehouden. Het fonds verzocht om teruggaaf van deze ingehouden belasting, maar de Inspecteur weigerde dit. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep van het fonds ongegrond, maar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigde deze uitspraak en gaf het fonds gelijk, wat leidde tot een beroep in cassatie door de Staatssecretaris van Financiën.
De Hoge Raad oordeelde dat het niet verlenen van teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer zoals vastgelegd in artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU). De Hoge Raad stelde vast dat het fonds, hoewel gevestigd in Finland en vrijgesteld van vennootschapsbelasting, objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde vennootschap die onder het bereik van de Wet op de dividendbelasting valt. De Hoge Raad oordeelde dat de doelstelling van de wetgeving niet alleen geldt voor lichamen met een algemeen maatschappelijk belang, maar ook voor andere rechtspersonen die aan dezelfde belastingdruk zijn onderworpen.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het beroep in cassatie gegrond werd verklaard. De Hoge Raad concludeerde dat er geen dwingende redenen van algemeen belang waren die de weigering van teruggaaf rechtvaardigden, en dat het fonds recht had op teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. De zaak benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling van buitenlandse en binnenlandse vennootschappen in het belastingrecht.