Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
2 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering van een benadeelde partij die schadevergoeding eiste als gevolg van een strafbaar feit gepleegd door de verdachte. De verdachte was betrokken bij een diefstal uit een supermarkt in Blaricum op 29 september 2009, waarbij sigaretten, shag en drank werden weggenomen. De benadeelde partij vorderde een schadevergoeding van € 1.720,00, die door het Hof werd toegewezen. De verdachte stelde dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat deze niet van zo eenvoudige aard was dat daarop een besluit kon worden genomen. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de vordering meer bedroeg dan het eigen risico van de verzekering en dat er geen duidelijkheid was over de teruggave van de gestolen goederen.
Het Hof oordeelde echter dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade had geleden. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de schade die de benadeelde partij had gevorderd, terecht als rechtstreekse schade werd aangemerkt. De Hoge Raad benadrukte dat de benadeelde partij zich op grond van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering kan voegen in het strafproces, indien zij rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de mogelijkheid voor benadeelde partijen om schadevergoeding te vorderen in strafzaken, mits zij kunnen aantonen dat de schade het gevolg is van het strafbare feit. De beslissing van het Hof om de vordering toe te wijzen, werd door de Hoge Raad bekrachtigd, en de verdachte werd in het ongelijk gesteld.