Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.Beslissing
2 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende profijtontneming. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in cassatie is gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De betrokkene, geboren in 1964, had een beroep ingesteld tegen de beslissing van het Hof om het onderzoek ter terechtzitting niet te schorsen, zodat de Advocaat-Generaal de ontnemingsvordering ter verificatie kon indienen bij de curator in het faillissement van de betrokkene. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de Officier van Justitie, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, niet valt onder de rechtsvorderingen die geschorst dienen te worden op grond van artikel 29 van de Faillissementswet. Dit oordeel werd als juist beschouwd, ongeacht de motivering van het Hof.
Daarnaast werd in de zaak een verzoek behandeld om een bedrag van € 2.250.388,34, dat door een Belgische rechter was verbeurd verklaard, in mindering te brengen op de betalingsverplichting in de ontnemingsprocedure. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht ook van toepassing is op ontnemingsmaatregelen opgelegd door een buitenlandse rechter, niet juist is. De wetgever had in de wetsgeschiedenis enkel het oog op ontneming van wederrechtelijk voordeel verkregen uit andere feiten, zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verwierp uiteindelijk het beroep van de betrokkene, waarmee de beslissing van het Hof werd bekrachtigd.