ECLI:NL:HR:2013:125

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
11/03939 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en faillissementswet in relatie tot buitenlandse verbeurdverklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende profijtontneming. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in cassatie is gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De betrokkene, geboren in 1964, had een beroep ingesteld tegen de beslissing van het Hof om het onderzoek ter terechtzitting niet te schorsen, zodat de Advocaat-Generaal de ontnemingsvordering ter verificatie kon indienen bij de curator in het faillissement van de betrokkene. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de Officier van Justitie, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, niet valt onder de rechtsvorderingen die geschorst dienen te worden op grond van artikel 29 van de Faillissementswet. Dit oordeel werd als juist beschouwd, ongeacht de motivering van het Hof.

Daarnaast werd in de zaak een verzoek behandeld om een bedrag van € 2.250.388,34, dat door een Belgische rechter was verbeurd verklaard, in mindering te brengen op de betalingsverplichting in de ontnemingsprocedure. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht ook van toepassing is op ontnemingsmaatregelen opgelegd door een buitenlandse rechter, niet juist is. De wetgever had in de wetsgeschiedenis enkel het oog op ontneming van wederrechtelijk voordeel verkregen uit andere feiten, zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verwierp uiteindelijk het beroep van de betrokkene, waarmee de beslissing van het Hof werd bekrachtigd.

Uitspraak

2 juli 2013
Strafkamer
nr. 11/03939 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 juli 2011, nummer 24/000157-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting niet heeft geschorst teneinde de Advocaat-Generaal bij het Hof in de gelegenheid te stellen zijn vordering ter verificatie in te dienen bij de curator in het faillissement van de betrokkene.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het faillissement van de betrokkene er niet aan in de weg staat dat de procedure tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tegen de betrokkene wordt voortgezet. Hetgeen het Hof hieromtrent heeft overwogen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2.
2.3.
Art. 29 Faillissementswet luidt:
"Voorzover tijdens de faillietverklaring aanhangige rechtsvorderingen voldoening ener verbintenis uit de boedel ten doel hebben, wordt het geding na de faillietverklaring geschorst, om alleen dan voortgezet te worden, indien de verificatie der vordering betwist wordt. In dit geval wordt hij, die de betwisting doet, in de plaats van de gefailleerde, partij in het geding."
2.4.
Een vordering als bedoeld in art. 36e Sr is een vordering van de officier van justitie die ertoe strekt dat de rechter aan de betrokkene een betalingsverplichting oplegt ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Zo een vordering is niet een rechtsvordering als bedoeld in art. 29 Faillissementswet.
2.5.
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat het onderzoek ter terechtzitting niet geschorst behoeft te worden, wat er ook zij van de daartoe gegeven motivering, juist.
2.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede en het derde middel

3.1.
De middelen, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, keren zich met motiveringsklachten tegen de afwijzing door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek op de op te leggen betalingsverplichting een bedrag van € 2.250.388,34 in mindering te brengen, welk bedrag door de Tiende Kamer van het Hof van beroep te Antwerpen (België), rechtdoende in correctionele zaken, bij arrest van 29 juni 2010 is verbeurdverklaard.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt hieromtrent het volgende in:
"Bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van de Tiende Kamer, recht doende in correctionele zaken, d.d. 29 juni 2010, is een bedrag van € 2.250,388,34 verbeurd verklaard bij veroordeelde. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag in mindering gebracht dient te worden op het in de onderhavige procedure te ontnemen bedrag, omdat de verbeurdverklaring in België en de onderhavige ontnemingsvordering betrekking zouden hebben op hetzelfde geld.
Blijkens het in kopie overgelegde arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, laat de verbeurdverklaring de rechten van derden onverlet. Dat betekent dat ook anderen dan de Belgische staat en anderen dan benadeelde partijen zich kunnen verhalen op de verbeurd verklaarde goederen. Indien anderen dan de (Belgische) staat of benadeelde partijen zich verhalen op de verbeurd verklaarde goederen (bijvoorbeeld voor aan verdachte geleverde luxe goederen of diensten), zou verdachte alsnog voordeel genieten van wederrechtelijk verkregen vermogen indien de waarde van de verbeurd verklaarde goederen (volledig) in mindering worden gebracht van het wederrechtelijk genoten voordeel.
Voor zover de waarde van de verbeurd verklaarde gelden/goederen daadwerkelijk ten bate zullen komen van benadeelde partijen of de Belgische staat, ligt het op de weg van veroordeelde een verzoekschrift op grond van artikel 577b Wetboek van Strafvordering een verzoek tot vermindering van het vastgestelde bedrag in te dienen."
3.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2011 is door de raadsman van de betrokkene het volgende aangevoerd:
"De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven, het volgende:
(...)
Het subsidiair standpunt is dat een aantal bedragen in mindering dienen te worden gebracht op het geschatte voordeel.(...)
Door het Hof van Beroep (België) is op 29 juni 2010 arrest gewezen met betrekking tot mijn cliënt. In artikel 42, eerste lid, van het Strafwetboek van België, is de verbeurdverklaring geregeld. Deze Belgische verbeurdverklaring lijkt op de Nederlandse ontnemingsvordering. Op grond van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, dienen de in België verbeurd verklaarde zaken met een waarde van in totaal € 2.25388,34 in mindering te worden gebracht op de Nederlandse ontnemingsvordering."
3.4.1.
Art. 36e, zevende lid, (oud) Sr luidt:
"Bij de oplegging van de maatregel wordt rekening gehouden met uit hoofde van eerdere beslissingen opgelegde verplichtingen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel."
3.4.2.
De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende in:
"Het zevende lid dient te worden gelezen in relatie tot het derde lid. Nu ingevolge het derde lid aan iemand op grond van de veroordeling wegens een misdrijf ook voordeel kan worden ontnomen dat op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel vormt, dient, wanneer het later opnieuw tot een veroordeling wegens een ander misdrijf komt, dat op zijn beurt weer aanleiding kan geven tot ontneming van op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel, te worden voorkomen dat de veroordeelde tot twee maal toe voor een bedrag dat op een en hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking heeft strafrechtelijk wordt aangesproken."(Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 68).
3.5
De middelen berusten op de opvatting dat art. 36e, zevende lid, (oud) Sr, thans art. 36e, negende lid, Sr ook van toepassing is op ontnemingsmaatregelen die zijn opgelegd door een buitenlandse rechter. Die opvatting is niet juist. De tekst van art. 36e, zevende lid, (oud) Sr noch de wetsgeschiedenis bieden steun voor die opvatting. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever in art. 36e, zevende lid, (oud) Sr slechts het oog heeft op ontneming van wederrechtelijk voordeel verkregen uit 'andere feiten' als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr.
3.6
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare zitting van
2 juli 2013.