In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 4 november 2010, waarbij een klaagschrift van de klager, geboren in 1959, tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 308.925,- ongegrond is verklaard. De klager had het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. R.J. Baumgardt. De Advocaat-Generaal G. Knigge concludeerde dat de klager niet-ontvankelijk zou worden verklaard in het beroep. De Rechtbank had vastgesteld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter het in beslag genomen geld zou verbeurdverklaren, gezien de eerdere veroordeling van de beslagene, [betrokkene 1], voor de handel in verdovende middelen en het witwassen van het in beslag genomen geld.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klager geen belang meer heeft bij het beroep tegen de beschikking van de Rechtbank, aangezien de beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen [betrokkene 1] reeds was genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de klager, die teruggave had verzocht van het geldbedrag, niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn beroep, omdat de beslissing van de Rechtbank een afwachting was van het oordeel van de strafrechter. De Hoge Raad verklaarde de klager niet-ontvankelijk in het beroep op 25 juni 2013.