ECLI:NL:HR:2013:1392

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
12/04388
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap bij echtscheidingsconvenant en uitleg van schulden

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na een echtscheiding, waarbij de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak deed. De vrouw, eiseres tot cassatie, en de man, verweerder in cassatie, waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en hebben op 28 december 2006 de echtscheiding uitgesproken. In 2008 heeft de man belastingaanslagen over de jaren 2003, 2004 en 2005 betaald. Op 31 oktober 2006 hebben zij een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin onder andere is vastgelegd dat de vrouw geen aanspraak maakt op partneralimentatie en dat de man € 120.000,- aan de vrouw zal betalen. De man vordert nu vaststelling van het bedrag dat de vrouw aan hem moet voldoen, omdat zij volgens hem draagplichtig is voor de helft van de belastingschulden en een schuld aan zijn B.V.

De rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen, maar het hof heeft deze toegewezen. Het hof oordeelde dat de vrouw op de hoogte was van de belastingschulden en dat deze niet in het convenant waren verdisconteerd. De vrouw betwistte dit en stelde dat zij ervan uitging dat alle schulden in het convenant waren opgenomen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de zaak en dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de schulden in het convenant waren verdisconteerd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de uitleg van echtscheidingsconvenanten en de omstandigheden waaronder deze zijn opgesteld. De Hoge Raad stelt dat bij de uitleg van een convenant alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, en dat partijen erop moeten kunnen vertrouwen dat hun afspraken volledig zijn.

Uitspraak

22 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04388
LZ/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. Biemond.
Patijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 203077/HA ZA 10-1395 van de rechtbank Arnhem van 29 september 2010 en 16 februari 2011;
b. het arrest in de zaak 200.083.218 van het gerechtshof te Arnhem van 10 april 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de man heeft bij brief van 20 september 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen partijen, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, is bij beschikking van 28 december 2006 echtscheiding uitgesproken.
(ii) De man is advocaat. Sedert 1 juli 2005 oefent hij de praktijk uit in de vorm van een B.V.
(iii) Op 31 oktober 2006 hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend. Dit convenant houdt onder meer in dat de vrouw geen aanspraak maakt op partneralimentatie in verband met de tussen partijen getroffen financiële regeling, dat de man wegens overbedeling € 120.000,- aan de vrouw zal voldoen en dat 1 augustus 2005 geldt als peildatum voor het vaststellen van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap.
(iv) De man heeft het hiervoor genoemde bedrag van € 120.000,- in juli 2007 aan de vrouw betaald.
(v) In 2008 heeft de man de aanslagen inkomstenbelasting betaald over de jaren 2003, 2004 en 2005.
3.2.1
De man vordert in dit geding onder meer, op de voet van art. 3:179 lid 2 BW, vaststelling van het bedrag dat de vrouw aan hem moet voldoen op de grond dat zij draagplichtig is voor de helft van de belastingschulden over 2003, 2004 en 2005 van in totaal € 98.558,- en van een schuld in rekening-courant aan zijn B.V. ten bedrage van € 65.481,-. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat bij het opstellen van het convenant geen rekening is gehouden met deze schulden en dat de vrouw voor de helft draagplichtig is nu het gemeenschapsschulden betreft. De vrouw heeft dit standpunt bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij ervan mocht uitgaan dat in het convenant rekening is gehouden met deze schulden en dat deze in het bedrag van € 120.000,- zijn verdisconteerd. Zij heeft gesteld dat partijen met het convenant een eindafrekening hebben beoogd, die erop neerkwam dat zij tegen betaling van € 120.000,- definitief afstand deed van haar recht op partneralimentatie, waarna partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen. Het hof heeft haar alsnog toegewezen. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.
Of sprake is van overgeslagen schulden en of partijen een andere verdeling van de draagplicht zijn overeengekomen, is een kwestie van uitleg van het echtscheidings-convenant, waarbij het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het echtscheidingsconvenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (rov. 4.4)
Het echtscheidingsconvenant bevat geen bepaling die de verdeling van de belastingschulden over 2003, 2004 en 2005 uitdrukkelijk regelt. (rov. 4.6)
De vrouw wist van het bestaan van de belastingschulden, nu zij heeft verklaard dat het partijen ten tijde van het aangaan van het echtscheidingsconvenant duidelijk was dat er nog inkomstenbelasting zou moeten worden betaald. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien op grond waarvan de vrouw – zonder dat het echtscheidingsconvenant een uitdrukkelijke bepaling over de belastingschulden bevatte – ervan is uitgegaan en redelijkerwijze ervan mocht uitgaan dat partijen ten aanzien van deze schulden definitief met elkaar hadden afgerekend. (rov. 4.7)
De vrouw wist ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant ook dat er een schuld in rekening-courant was, nu zij dit met zoveel woorden heeft verklaard. (rov. 4.11)
De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat partijen in het echtscheidingsconvenant een regeling hebben getroffen voor deze rekening-courant-schuld. (rov. 4.13)
3.3.1
Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het oordeel van het hof (rov. 4.7 en 4.11) dat de vrouw wist van het bestaan van de belastingschulden en de rekening-courantschuld, onbegrijpelijk is.
Het onderdeel slaagt.
Het hof heeft zijn oordeel kennelijk gebaseerd op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.3 weergegeven eerste zin van punt 7 van de conclusie van antwoord van de vrouw. In het licht van hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in de punten 8 en 9 van haar conclusie van antwoord, eveneens weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.3, en in aanmerking genomen dat de vrouw ook in haar memorie van antwoord (blz. 4 en 5) uitdrukkelijk heeft betwist dat zij op de hoogte was van genoemde schulden, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
3.3.2
De onderdelen 2.1.3 en 2.1.4 zijn gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.7 en 4.13), dat erop neerkomt dat de vrouw niet ervan mocht uitgaan dat partijen, wat betreft genoemde schulden, in het echtscheidingsconvenant definitief met elkaar hebben afgerekend, nu de schulden waarvan de man in deze zaak verdeling vordert, daarin niet worden genoemd. De onderdelen klagen dat het hof heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag wat partijen bij het aangaan van het convenant voor ogen heeft gestaan, alle omstandigheden van het concrete geval in aanmerking moeten worden genomen. De onderdelen betogen dat het hof geen rekening heeft gehouden met de volgende feiten die door de vrouw in de feitelijke instanties zijn gesteld ter onderbouwing van haar hiervoor in 3.2.1 weergegeven standpunt dat zij ervan mocht uitgaan dat de schulden begrepen waren in de regeling van het convenant:
(i) de man was, naar hij in deze procedure ook heeft erkend, bekend met deze schulden en hij had, anders dan de vrouw, toegang tot de relevante informatie daarover;
(ii) het initiatief voor het opstellen van het convenant is genomen door de man, die als advocaat de hiervoor vereiste deskundigheid bezit; het convenant is opgesteld door een advocaat die kantoorgenoot van hem is, en door de accountant van zijn kantoor;
(iii) de vrouw is op financieel gebied een leek en is afgegaan op het voorstel van de man en de door hem ingeschakelde advocaat/kantoorgenoot en accountant, dat niet tot in alle details aan haar is toegelicht;
(iv) gelet op het karakter van het convenant, een package deal met betrekking tot de boedelscheiding waarbij de vrouw tegenover de betaling door de man van € 120.000,-- mede afstand deed van haar recht op partneralimentatie, en waarbij over en weer finale kwijting werd verleend, is zij ervan uitgegaan dat alle (bekende) schulden in het voorstel van de man/accountant waren verdisconteerd.
3.3.3
Het hof heeft aan deze stellingen geen aandacht besteed. De onderdelen voeren terecht aan dat bij de uitleg van een convenant alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Uitgaande van de door de vrouw aangevoerde feiten, kan hetgeen het hof heeft overwogen zijn oordeel niet dragen. Die feiten komen immers erop neer dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de schulden waarvan de man in deze zaak verdeling vordert, in de regeling van het convenant zijn verdisconteerd, ook al worden deze schulden niet met zoveel woorden in het convenant genoemd. Door niet alle omstandigheden in aanmerking te nemen heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
De onderdelen zijn dus gegrond.
3.3.4
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 10 april 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
22 november 2013.