In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een jeugdige verdachte die op het moment van de uitspraak in hoger beroep meerderjarig was. De Hoge Raad heeft de reikwijdte van de partiële vernietiging van de strafoplegging verduidelijkt. De verdachte was veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren, met de mogelijkheid van vervangende jeugddetentie. Het Hof had echter een Bureau Jeugdzorg opdracht gegeven om toezicht te houden, terwijl dit volgens de Hoge Raad niet correct was, aangezien op basis van artikel 77aa, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht alleen een reclasseringsinstelling deze taak had kunnen vervullen.
De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest uitsluitend wat betreft de strafoplegging en merkte op dat bij een dergelijke vernietiging in beginsel alle beslissingen omtrent de straf en/of maatregel zijn begrepen. Dit omvat ook beslissingen over inbeslaggenomen voorwerpen en vorderingen inzake de tenuitvoerlegging van eerder opgelegde straffen. De Hoge Raad benadrukte dat beslissingen omtrent vorderingen van benadeelde partijen niet onder deze vernietiging vallen, wat belangrijk is voor de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen de verdachte en de benadeelde partij.
De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam om de strafoplegging opnieuw te beoordelen, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen. Deze uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de wetgeving omtrent jeugdige verdachten en de verantwoordelijkheden van verschillende instanties in het strafrecht.