In deze zaak gaat het om de toepassing van de bosbouwvrijstelling zoals vastgelegd in artikel 3.11 van de Wet IB 2001. De Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende had vernietigd. Belanghebbende, die samen met zijn zoon een tuindersbedrijf exploiteert, had in zijn aangifte voor het jaar 2007 verzocht om toepassing van de bosbouwvrijstelling voor de winst behaald met de verkoop van snijgroen, dat voortkwam uit het snoeien van bomen en struiken.
De Inspecteur weigerde deze vrijstelling, wat leidde tot een rechtsgang. De Rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Staatssecretaris ging in cassatie, waarbij de Advocaat-Generaal concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat voor de toepassing van de bosbouwvrijstelling niet meer vereist is dan dat het intact houden van het opgaand hout op de voorgrond staat. Het Hof had vastgesteld dat de activiteiten van belanghebbende, waaronder het snoeien van bomen en het verkopen van snijgroen, niet in strijd zijn met de eisen van instandhouding van de houtopstand. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.