ECLI:NL:HR:2013:1439

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
12/05867
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • R.J. Koopman
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over herinvesteringsreserve bij verkoop van perceel grond door garagebedrijf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de vennootschapsbelasting en de mogelijkheid voor een garagebedrijf om een herinvesteringsreserve te vormen bij de verkoop van een perceel grond dat tot aan de levering als stallingsruimte werd gebruikt. De belanghebbende, een moedervennootschap die deel uitmaakt van een fiscale eenheid, had in 2006 een aanslag in de vennootschapsbelasting ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur was gehandhaafd. De Rechtbank te Haarlem had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar het Hof bevestigde deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat het perceel tot kort voor de levering een wezenlijke functie als bedrijfsmiddel vervulde. De Hoge Raad oordeelde dat de activiteiten van projectontwikkeling, die door belanghebbende waren verricht, niet in de weg stonden aan de kwalificatie van het perceel als bedrijfsmiddel. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de Staatssecretaris faalde, omdat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de kosten van het geding in cassatie zijn voor rekening van de Staatssecretaris.

Uitspraak

6 december 2013
nr. 12/05867
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 8 november 2012, nr. 11/00843, betreffende een aan
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/6918) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende maakt als moedervennootschap deel uit van een groep van vennootschappen die tezamen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormen. De activiteiten van de fiscale eenheid bestaan uit de exploitatie van een garagebedrijf, onder andere op het adres [a-straat] 37 te [Q]. De onroerende zaken van de groep zijn ondergebracht in [A] B.V. (hierna: [A]), welke vennootschap deel uitmaakt van de fiscale eenheid. Tot de hiervoor bedoelde onroerende zaken behoort een perceel grond te [Q] (hierna: het perceel) met daarop een bouwvallig koetshuis, dat bij het garagebedrijf in gebruik was als autostalling (hierna: de stallingsruimte).
3.1.2.
Omstreeks het jaar 2000 heeft de gemeente Zeist (hierna: de gemeente) belanghebbende verzocht om de stallingsruimte te verwijderen. De gemeente wilde graag dat ter plaatse woonhuizen zouden worden gebouwd. Belanghebbende heeft zich bereid verklaard hieraan mee te werken onder de voorwaarde dat zij voor de stalling van haar auto’s vervangende grond zou kunnen kopen.
3.1.3.
Naar aanleiding van het verzoek van de gemeente heeft belanghebbende besloten het perceel te herontwikkelen en te verkopen. Belanghebbende heeft in dat verband in de jaren 2000 tot en met 2005 projectontwikkelingsactiviteiten verricht.
3.1.4.
Begin 2005 heeft de gemeente toegezegd dat belanghebbende voor haar onderneming een strook grond aan de achterzijde van [a-straat] 37 te [Q] kon kopen. Belanghebbende heeft deze strook grond in mei 2006 gekocht. In oktober 2006 heeft zij een tweede stuk grond aan de achterzijde van [a-straat] 37 te [Q] gekocht.
3.1.5.
In december 2005 is het perceel door [A] in vier afzonderlijke gedeelten verkocht aan de (toekomstige) eigenaren van de daarop te bouwen woningen. In de betreffende koopovereenkomsten is vermeld dat de sloop van de opstallen op het perceel en de bouw van de vier woningen zal geschieden door een bouwbedrijf. De kopers hebben zich in die overeenkomsten verplicht tot het aangaan van een overeenkomst van aanneming met het bouwbedrijf voor de bouw van de woningen.
3.1.6.
De levering van het perceel heeft plaatsgevonden op 6 januari 2006. Ter voorbereiding van de levering is het perceel vanaf medio december 2005 ontruimd en hebben er voorafgaand aan de levering asbestverwijderingswerkzaamheden plaatsgevonden, die rond 19 december 2005 zijn aangevangen. Tot die datum werd het perceel gebruikt voor de stalling van auto’s en de opslag van materialen.
3.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de bij de vervreemding van het perceel behaalde boekwinst op de voet van artikel 3.54, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 mocht reserveren. Voor zover in cassatie van belang betrof dat geschil de vraag of belanghebbende een bedrijfsmiddel dan wel een tot de voorraad behorende zaak had vervreemd.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot het perceel, waarvan zij verwachtte dat het in de toekomst zou (moeten) worden verkocht, projectontwikkelingsactiviteiten heeft verricht en dat die projectontwikkelingsactiviteiten moeten worden aangemerkt als het aanwenden van het perceel in het kader van een nieuwe ondernemingsactiviteit als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008, nr. 43515, ECLI:NL:HR:2008:BD3175, BNB 2008/213.
3.2.3.
Het Hof heeft vervolgens – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat het perceel tot (kort voor) de datum van levering de voor de onderneming wezenlijke functie van stallingsruimte heeft vervuld en dat dat gebruik niet als bijkomstig kan worden beschouwd, en geoordeeld dat de omstandigheid dat kort voor de levering van het perceel een begin is gemaakt met de ontruiming daarvan en met asbestverwijdering op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat het perceel niet langer als bedrijfsmiddel kwalificeert, omdat die activiteiten gebruikelijk verbonden zijn aan de levering. Hiervan uitgaande stond het belanghebbende vrij het perceel tot aan de verkoop en levering ervan als bedrijfsmiddel aan te merken en doet daaraan niet af dat het perceel mede is aangewend ten behoeve van projectontwikkeling, aldus het Hof. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
3.3.
Het middel faalt. Het door het middel bestreden oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof behoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat het perceel destijds tevens is aangewend ten behoeve van projectontwikkeling. Tegen de achtergrond van ’s Hofs, in cassatie niet bestreden, vaststelling dat het perceel tot (kort voor) de levering de voor de onderneming van belanghebbende wezenlijke functie van stallingsruimte vervulde, behoefde dat oordeel ook geen nadere motivering.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.