Uitspraak
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 8 november 2012, nr. 11/00843, betreffende een aan
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de vennootschapsbelasting en de mogelijkheid voor een garagebedrijf om een herinvesteringsreserve te vormen bij de verkoop van een perceel grond dat tot aan de levering als stallingsruimte werd gebruikt. De belanghebbende, een moedervennootschap die deel uitmaakt van een fiscale eenheid, had in 2006 een aanslag in de vennootschapsbelasting ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur was gehandhaafd. De Rechtbank te Haarlem had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar het Hof bevestigde deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat het perceel tot kort voor de levering een wezenlijke functie als bedrijfsmiddel vervulde. De Hoge Raad oordeelde dat de activiteiten van projectontwikkeling, die door belanghebbende waren verricht, niet in de weg stonden aan de kwalificatie van het perceel als bedrijfsmiddel. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de Staatssecretaris faalde, omdat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de kosten van het geding in cassatie zijn voor rekening van de Staatssecretaris.