In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2013 uitspraak gedaan in de cassatieberoepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De beroepen waren gericht tegen de uitspraken van 15 februari 2013, met de nummers AWB 12/1424 en 14/1425, die betrekking hadden op verzetten van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank van 1 augustus 2012. Deze eerdere uitspraken betroffen de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van de cassatieberoepen onderzocht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de partij zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die de cassatieberoepen heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij deze beroepen. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten de beroepen in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 29 november 2013.