Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
3 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gedateerd 29 januari 2013. De zaak betreft een strafzaak met nummer 23/002686-10. De verdachte, geboren in 1979, heeft het beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat, mr. R.J. Wortelboer, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. De schriftuur van de advocaat is aan het arrest gehecht en maakt deel uit van de procedure.
De Advocaat-Generaal, W.H. Vellinga, heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk kan worden verklaard op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is het geval omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld onvoldoende belang heeft bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
Op 3 december 2013 heeft de Hoge Raad, na het horen van de Procureur-Generaal, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg was ook aanwezig bij deze uitspraak.