In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 3 mei 2012, waarin het Hof het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 11/1466) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 had behandeld. De belanghebbende had een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift had ingediend. Belanghebbende diende vervolgens een conclusie van repliek in, maar na het verstrijken van de termijn voor het indienen van deze conclusie, werden er nog enkele geschriften ingediend die door de Hoge Raad niet in behandeling werden genomen.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 12 juli 2013 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.