In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft de toepassing van de bosbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting voor de winst behaald met de verkoop van snijgroen door belanghebbende, die samen met zijn vader een tuindersbedrijf exploiteert. De Inspecteur had de toepassing van de bosbouwvrijstelling geweigerd, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, wat leidde tot vermindering van de aanslagen.
De Staatssecretaris stelde cassatie in en voerde aan dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende recht had op de bosbouwvrijstelling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat voor de toepassing van de bosbouwvrijstelling het intact houden van het opgaand hout op de voorgrond moet staan. Het Hof had bovendien juist geoordeeld dat het snijden van zijtakken voor verkoop niet in strijd is met de eis van instandhouding van de houtopstand. De Hoge Raad concludeerde dat het middel faalt en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.