In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: het College) tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het College had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 20 september 2012, waarin het Hof de beslissing van de Rechtbank te Haarlem bevestigde. De Rechtbank had de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die een verzoek had ingediend om deze kosten te vergoeden na de intrekking van zijn beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van het College niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het College in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd er een griffierecht van € 466 geheven van de gemeente Haarlemmermeer voor het door het College ingestelde beroep in cassatie.