ECLI:NL:HR:2013:2034

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
13/03746
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake opzettelijk gebruik van een valse kaart en oplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2013 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Rechtbank Amsterdam. De aanvraagster, geboren in 1979, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden voor het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een valse kaart, het voorhanden hebben van een valse kaart, en oplichting. De aanvraag tot herziening was ingediend door haar advocaat, mr. W.L.C. Rijk, en betrof een vonnis van 11 maart 2010.

De Hoge Raad oordeelde dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen zoals gesteld in artikel 460 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat een herzieningsaanvraag voldoende gemotiveerd is en de gronden waarop deze berust, duidelijk vermeldt. De aanvraagster voerde aan dat er nieuwe omstandigheden waren die zouden wijzen op mensenhandel en dat zij onder dwang een vals paspoort had moeten gebruiken. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag niet de redenen vermeldde waarom deze nieuwe omstandigheden tot een andere beslissing zouden hebben geleid.

De Hoge Raad benadrukte dat een aanvraag tot herziening die niet voldoet aan de motiveringseisen niet in behandeling kan worden genomen. Aangezien de aanvraagster niet voldoende had aangetoond dat het gestelde novum tot een andere uitkomst had kunnen leiden, werd de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de Hoge Raad de aanvraag niet verder in behandeling nam en de eerdere veroordeling in stand bleef.

De uitspraak werd gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, en werd openbaar uitgesproken in de rechtszaal.

Uitspraak

17 december 2013
Strafkamer
nr. S 13/03746 H
SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 11 maart 2010, nummer 13/401672-09, ingediend door mr. W.L.C. Rijk, advocaat te Rotterdam, namens:
[aanvraagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

De Rechtbank heeft de aanvraagster ter zake van
1. "medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een valse kaart als bedoeld in artikel 232, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware deze echt en onvervalst, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijk een valse kaart als bedoeld in artikel 232, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat de kaart bestemd is voor gebruik als ware deze echt en onvervalst, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals is" en 3. "medeplegen van oplichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1.
Naar luid van art. 460, tweede lid, Sv dient de aanvraag de gronden te vermelden waarop deze berust. De aanvraag zal dus naar behoren gemotiveerd dienen te zijn. Dat vindt bevestiging in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot het huidige art. 460 Sv heeft geleid (Kamerstukken II 2008-2009, 32 045, nr. 3, p. 32).
3.2.
Hieruit – bezien in samenhang met de omstandigheid dat ingevolge art. 460 Sv de indiening van herzieningsaanvragen is voorbehouden aan rechtsgeleerde raadslieden en de procureur-generaal bij de Hoge Raad – volgt dat uitsluitend een herzieningsaanvraag welke aan deze motiveringseis voldoet, in behandeling kan worden genomen. Een aanvraag die daaraan niet beantwoordt, is niet een aanvraag als in de wet bedoeld en moet daarom buiten behandeling blijven.
3.3.
Dat betekent dat ingeval een op art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv steunende aanvraag een beroep doet op een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling, (a) de aanvraag een nauwkeurige omschrijving dient te behelzen van bedoeld gegeven (hierna: het novum), dus zonder daartoe slechts te verwijzen naar eventuele bijgevoegde bescheiden;
( b) de aanvraag de redenen moet vermelden waarom het novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden;
( c) de aanvraag, indien deze ertoe strekt de bewijsvoering aan te tasten, met voldoende precisie dient uiteen te zetten (i) waarom welk onderdeel van de bij de aanvraag gevoegde bescheiden leidt tot ernstige twijfel aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid gedeelte van de bewijsvoering, en (ii) waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak destijds zou hebben geleid tot een vrijspraak.
Slechts indien de aanvraag aan deze eisen voldoet, is de Hoge Raad in staat de gegrondheid ervan adequaat te beoordelen.
3.4.
Indien de aanvraag aan die eisen niet voldoet, kan zij op grond van een tekortschietende motivering niet gelden als een aanvraag in de zin der wet en moet zij daarom buiten behandeling blijven.
3.5.
In de aanvraag wordt als novum aangevoerd dat jegens de aanvraagster "is gebleken van omstandigheden die wijzen op mensenhandel" en dat zij "onder valse voorwendselen naar Nederland [is] gelokt en (...) onder dwang een vals paspoort [heeft] moeten gebruiken om valse creditcards te verzilveren". Volgens de aanvraag zou de aanvraagster indien de Rechtbank daarmee bekend was geweest "hetzij zijn vrijgesproken, hetzij zijn ontslagen van alle rechtsvervolging, hetzij een minder zware straf opgelegd hebben gekregen".
3.6.
Nu de aanvraag niet de redenen vermeldt waarom het gestelde novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden, voldoet de aanvraag niet aan de hiervoor onder 3.3 bedoelde eisen. Daarom kan zij op grond van een tekortschietende motivering niet gelden als een aanvraag in de zin der wet en moet zij buiten behandeling blijven. De aanvraag dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de aanvraag niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 december 2013.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.