In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2013. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Deze conclusie werd echter na de gestelde termijn ingediend, waardoor de Hoge Raad hier geen acht op slaat.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.