ECLI:NL:HR:2013:2102

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
13/00183
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onrechtmatige intrekking van AAW/WAO-uitkering en de toewijsbaarheid van kosten voor psychologisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een schadevergoeding die door eiser is gevorderd wegens de onrechtmatige intrekking van zijn AAW/WAO-uitkering. Eiser, die in september 1977 ziek is gemeld, ontving aanvankelijk ziekengeld en later een AAW/WAO-uitkering. Deze uitkering werd echter per 1 december 1979 ingetrokken, waarna eiser in een bijstandsbehoevende situatie terechtkwam. In 1997 erkende het UWV de onrechtmatigheid van de intrekking, maar eiser vorderde schadevergoeding voor de jaren waarin hij zonder uitkering verkeerde.

De rechtbank wees de vordering af, maar het gerechtshof kende een deel van de immateriële schadevergoeding toe. Eiser vorderde ook kosten voor psychologisch onderzoek, die door het hof werden afgewezen op de grond dat deze kosten niet het rechtstreeks gevolg waren van het onrechtmatig handelen van het UWV. Eiser ging in cassatie tegen deze afwijzing.

De Hoge Raad oordeelde dat de kosten voor psychologisch onderzoek wel degelijk voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze kosten kunnen worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van de schade. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof voor zover het de kosten van het psychologisch onderzoek betrof en kende deze kosten alsnog toe aan eiser, te vermeerderen met wettelijke rente. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 13/00183
LZ/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema,
t e g e n
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV),
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het UWV.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 42258/HA ZA 04-107 van de rechtbank Middelburg van 5 maart 2008;
b. de arresten in de zaak 200.008.327/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 juli 2008 en 25 september 2012.
Het arrest van het hof van 25 september 2012 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 25 september 2012 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen het UWV is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover vergoeding van de hierna te noemen posten is afgewezen en tot alsnog toewijzing van € 340,34 en € 51,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 1999 resp. 11 januari 2000 tot de dag der voldoening.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft zich in september 1977 ziek gemeld. Aan hem is over 52 weken ziekengeld betaald. Aansluitend is hem een AAW/WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
(ii) Bij besluit van 22 november 1979 is de AAW/WAO-uitkering ingetrokken per 1 december 1979. Daarna is aan [eiser] een WW-uitkering verstrekt en vervolgens een WWV-uitkering. Met ingang van 9 mei 1984 is hem een bijstandsuitkering toegekend.
(iii) In 1997 is aan [eiser] bericht dat het hiervoor genoemde besluit van 22 november 1979 werd ingetrokken en dat de AAW/WAO-uitkering vanaf 1 december 1979 onveranderd was te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
(iv) Bij brief van 17 maart 1999 is de onrechtmatigheid van het besluit van 22 november 1979 erkend.
(v) Aan [eiser] is in 1998 in verband met de nabetaling van de AAW/WAO-uitkering f. 260.306,57 uitbetaald alsook wettelijke rente ten bedrage van € 157.714,81.
3.2
[eiser] vordert in deze procedure schadevergoeding en legt daaraan ten grondslag dat door (een rechtsvoorgangster van) het UWV onrechtmatig jegens hem is gehandeld door het besluit van 22 november 1979 tot intrekking van de AAW/WAO-uitkering. Hij stelt dat hij als gevolg van dat besluit gedurende vele jaren in een bijstandbehoevende situatie heeft verkeerd. De door hem opgevoerde schadeposten betreffen onder meer kosten in verband met de vaststelling van de schade en immateriële schadevergoeding.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft de vordering ter zake van de immateriële schadevergoeding toegewezen en voor het overige afgewezen.
3.3.1
Onderdeel 3 is gericht tegen de afwijzing van de vordering ter zake van de kosten van psychologisch onderzoek. [eiser] heeft in dit verband bedragen gevorderd van f. 750,- (€ 340,34) en f. 114,- (€ 51,73). Het hof heeft deze vordering (in rov. 10.2) afgewezen op de grond dat deze kosten niet het rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van het UWV.
3.3.2
Het onderdeel is gegrond. Degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een door hem gepleegde onrechtmatige daad, is in beginsel binnen de grenzen van art. 6:98 BW aansprakelijk voor alle schade die de benadeelde heeft geleden. Ook de redelijke kosten ter vaststelling van de schade als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Bij de beantwoording van de vraag of de kosten voor vergoeding in aanmerking komen, dient te worden onderzocht of het redelijk was de kosten te maken en of de kosten redelijk zijn.
Het hof heeft (in rov. 11) vastgesteld dat de gang van zaken rond het ten onrechte stopzetten van de AAW/WAO-uitkering onmiskenbaar een ernstige en langdurige uitwerking heeft gehad op de psyche van [eiser] en dat een en ander als (psychische) schade kan worden aangemerkt. Het UWV had slechts aangevoerd dat de kosten van psychologisch onderzoek niet toewijsbaar waren omdat de gevorderde immateriële schade niet toewijsbaar was. Doordat immateriële schadevergoeding door het hof toewijsbaar is geacht, zijn de gevorderde kosten van het psychologisch onderzoek, die kunnen worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van de schade als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, dus als overigens onweersproken toewijsbaar. Anders dan het hof heeft overwogen, is voor toewijzing niet vereist dat de kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van het UWV.
3.4
De in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Het hiervoor in 3.3 overwogene brengt mee dat het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de hiervoor in 3.3 genoemde bedragen alsnog toe te wijzen als hierna vermeld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ′s-Gravenhage van 25 september 2012, doch uitsluitend voor zover daarin de door [eiser] gevorderde kosten ter zake van het psychologisch onderzoek zijn afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt het UWV tot betaling aan [eiser] van de bedragen van € 340,34 en € 51,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 1999 respectievelijk 11 januari 2000 tot de dag der voldoening;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
20 december 2013.