In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing over optierechten. De belanghebbende, die in de jaren 1999, 2000, 2002 en 2003 aandelenopties had verkregen van zijn werkgevers, had in zijn aangifte voor het jaar 2006 geen bedragen ter zake van deze optierechten opgenomen. De Inspecteur legde daarop een navorderingsaanslag op, waarbij hij de optierechten als belastbaar inkomen beschouwde op het moment van onvoorwaardelijke uitoefening. De Rechtbank te Breda had de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd, maar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch oordeelde dat de Inspecteur de aanslag correct had berekend en dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde.
De Hoge Raad oordeelde dat het standpunt van de belanghebbende, dat de optierechten in geen van de jaren tot het inkomen behoorden, niet verdedigbaar was. Dit leidde tot de conclusie dat er geen pleitbaar standpunt was dat het opleggen van een vergrijpboete in de weg stond. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond, maar het beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het hof moest oordelen over de vraag of de boete tot het juiste bedrag was opgelegd.
De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, zowel voor het cassatieberoep van de belanghebbende als dat van de Staatssecretaris. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om zorgvuldig om te gaan met hun aangiften en de gevolgen van het niet melden van relevante inkomsten.