In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 18 oktober 2012. Het betreft twee aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 8 april 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Deze brief werd echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden. Na adresverificatie is het stuk opnieuw verzonden, maar ook daarna is het griffierecht niet voldaan. Op 7 mei 2013 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar ook hierop heeft belanghebbende niet gereageerd. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.