In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, vertegenwoordigd door [A] B.V., tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. Het beroep betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999, opgelegd aan belanghebbende. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet de vereiste gronden bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 21 januari 2013 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Echter, belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid binnen de gestelde termijn.
Gelet op het feit dat herstel van het verzuim niet tijdig heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, conform artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.