In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een natuurlijke persoon met domicilie in Amsterdam, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De Rechtbank te Breda had het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van belanghebbende beoordeeld, waarbij één middel werd voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën had ook beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het Hof, maar trok zijn cassatieberoep in. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van belanghebbende niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde.
Daarnaast heeft belanghebbende de Hoge Raad verzocht om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten van de behandeling van het ingetrokken cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor inwilliging van dit verzoek, omdat belanghebbende geen proceshandelingen had verricht die in aanmerking kwamen voor vergoeding. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.