Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 14 januari 2010, nrs. 08/00557 en 09/00804, betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De belanghebbende, een ondernemer die een boerderij had verbouwd tot woonruimte en kantoorruimte, had de in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. De Inspecteur stelde echter dat 75% van deze belasting moest worden toegerekend aan de woonruimte, die uitsluitend voor privédoeleinden werd gebruikt. De Rechtbank te Haarlem had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Gerechtshof te Amsterdam bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende ging in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting had over de toepassing van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn. De Hoge Raad stelde vast dat de verbouwing niet als een tot het bedrijfsvermogen behorend goed kon worden aangemerkt, en dat de aanpassingen aan het gebouw als investeringsgoederen konden worden beschouwd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende werd vergoed.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van omzetbelasting bij verbouwingen die zowel privé- als bedrijfsdoeleinden dienen. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van het recht op aftrek van voorbelasting de specifieke omstandigheden van de verbouwing en het gebruik van de ruimtes in aanmerking moeten worden genomen.