ECLI:NL:HR:2013:58

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
10/00787
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op aftrek van omzetbelasting bij verbouwing van boerderij tot woonruimte en kantoorruimte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De belanghebbende, een ondernemer die een boerderij had verbouwd tot woonruimte en kantoorruimte, had de in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. De Inspecteur stelde echter dat 75% van deze belasting moest worden toegerekend aan de woonruimte, die uitsluitend voor privédoeleinden werd gebruikt. De Rechtbank te Haarlem had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Gerechtshof te Amsterdam bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende ging in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting had over de toepassing van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn. De Hoge Raad stelde vast dat de verbouwing niet als een tot het bedrijfsvermogen behorend goed kon worden aangemerkt, en dat de aanpassingen aan het gebouw als investeringsgoederen konden worden beschouwd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende werd vergoed.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van omzetbelasting bij verbouwingen die zowel privé- als bedrijfsdoeleinden dienen. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van het recht op aftrek van voorbelasting de specifieke omstandigheden van de verbouwing en het gebruik van de ruimtes in aanmerking moeten worden genomen.

Uitspraak

12 juli 2013
nr. 10/00787
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 14 januari 2010, nrs. 08/00557 en 09/00804, betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 alsmede over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 06/10551 en 06/10553) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juli 2012, X, C‑334/10, BNB 2012/271.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende dreef in de onderhavige periode een adviesbureau en was voor deze activiteit ondernemer in de zin van de omzetbelasting.
3.1.2.
Belanghebbende heeft in 2002 tezamen met haar echtgenoot een boerderij gekocht (hierna: het pand). Het pand bestond ten tijde van de koop uit een woongedeelte met daaraan verbonden een stal. Ter zake van de koop is geen omzetbelasting in rekening gebracht. Vervolgens heeft belanghebbende het pand van binnen laten verbouwen (hierna: de verbouwing). Daarbij is een gedeelte van de voormalige stal toegevoegd aan het woongedeelte (hierna: de woning) en is het resterende gedeelte verbouwd tot kantoorruimte voor belanghebbendes onderneming (hierna: het kantoor) met elk een eigen entree met voordeur en hal. Het kantoor beschikt verder over twee kamers, een toilet en een pantry, een eigen centrale verwarmingsinstallatie en meterkast alsmede eigen nutsvoorzieningen. Na de verbouwing besloeg de woning 75 percent van het totale pand en het kantoor 25 percent. De woning en het kantoor zijn na de verbouwing op 13 december 2003 in gebruik genomen.
3.1.3.
Belanghebbende heeft de ter zake van de verbouwing in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.
Bij de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat 75 percent van de in aftrek gebrachte omzetbelasting moet worden toegerekend aan de woning. Aangezien de woning uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt voor privédoeleinden heeft hij deze omzetbelasting nageheven.
3.2.1.
Het Hof is veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat de verbouwing niet ertoe heeft geleid dat daardoor twee onderdelen zijn ontstaan die bij de beoordeling van het recht op aftrek van voorbelasting afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen. Het Hof heeft zich voorts aangesloten bij het standpunt van partijen dat de prestaties die in het kader van de verbouwing jegens belanghebbende zijn verricht uitsluitend bestonden uit diensten.
3.2.2.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het gebruik dat belanghebbende maakt van de in geding zijnde verbouwingsdiensten voor andere dan bedrijfsdoeleinden, niet op de voet van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn kan worden gelijkgesteld met een onder bezwarende titel verrichte dienst.
Op grond van het vorenstaande heeft het Hof geoordeeld dat voor de omzetbelasting die betrekking heeft op de aan de woonruimte toe te rekenen verbouwingskosten evenmin op grond van (artikel 17 van) de Zesde richtlijn recht op aftrek bestaat.
3.3.
Middel 1 betoogt dat het Hof artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn heeft geschonden door te oordelen dat de verbouwing niet kan worden aangemerkt als een tot het bedrijfsvermogen behorend goed.
3.4.
Uit het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat aan een gebouw duurzaam uitgevoerde aanpassingen ter zake waarvan omzetbelasting in rekening is gebracht, voor de toepassing van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn op zich beschouwd een afzonderlijk investeringsgoed kunnen vormen (vgl. punt 16). Of echter met betrekking tot de omzetbelasting die over de kosten van aanschaf van dergelijke voorzieningen in rekening is gebracht recht op aftrek van die omzetbelasting bestaat, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de voorzieningen kunnen worden beschouwd als de aanschaf van een goed door een belastingplichtige die als zodanig handelt, hetgeen, aldus het Hof van Justitie, de taak is van de nationale rechter om te bepalen (vgl. punten 18 en 24).
Gelet op het hiervoor overwogene geeft het hiervoor in 3.2.2 omschreven oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Middel 2 behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3.5.
Na verwijzing dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
3.5.1.
Onderzocht moet worden of en zo ja welke van de verbouwingswerkzaamheden - die diverse, in aard uiteenlopende voorzieningen omvatten - kunnen worden gesplitst in duurzame aanpassingen en voorzieningen die afzonderlijk dan wel tezamen een investeringsgoed vormen, en in aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn.
3.5.2.
Met betrekking tot de investeringsgoederen dient te worden onderzocht of belanghebbende op het tijdstip van de aanschaf het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen had dat investeringsgoed of die investeringsgoederen te (doen) gebruiken voor (mede) bedrijfsdoeleinden van belanghebbende dan wel uitsluitend voor privédoeleinden van belanghebbende.
3.5.3.
Met betrekking tot de aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn, geldt ingevolge artikel 15 van de Wet dat recht op aftrek bestaat voor zover die diensten worden aangewend in het kader van de onderneming van belanghebbende.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 224, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1180 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.