In deze zaak, die op 13 september 2013 door de Hoge Raad der Nederlanden werd behandeld, ging het om een vordering tot betaling van achterstallige huur en ontruiming van een appartement in Curaçao. De zaak was aanhangig gemaakt door de verzoeker, die in cassatie ging tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het hof had op 29 mei 2012 een vonnis gewezen, waartegen de verzoeker beroep in cassatie instelde. De advocaat van de verzoeker, mr. P.S. Kamminga, voerde aan dat de huurovereenkomst of huurkoopovereenkomst niet correct was uitgelegd in de eerdere processtukken.
De Hoge Raad verwees naar de eerdere vonnissen van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en concludeerde dat de klachten van de verzoeker niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters bevestigde.
In de beslissing werd de verzoeker veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster op nihil werden begroot. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth, en de zaak werd behandeld door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders.