ECLI:NL:HR:2013:704

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
17 september 2013
Zaaknummer
11/02715
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in cassatieprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1980, had beroep in cassatie ingesteld tegen een veroordeling die voortvloeide uit een overtreding van de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) Rotterdam 2008. De advocaat van de verdachte, mr. H.G.A.M. Halfers, had een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal A.J. Machielse concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen opriep die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad constateerde tevens dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit was het geval omdat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding oordeelde de Hoge Raad dat er geen aanleiding was om aan de veroordeling rechtsgevolgen te verbinden, gezien de opgelegde gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 33 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

De Hoge Raad benadrukte dat ambtshalve cassatie, waarbij de Hoge Raad zelf op andere gronden kan ingrijpen, spaarzaam wordt toegepast. Dit is omdat de Hoge Raad ervan uitgaat dat indien er geen klachten zijn ingediend door de raadsman of het openbaar ministerie, dit een weloverwogen keuze is. In dit geval was er geen grond om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, omdat de verdachte strafbaar was voor de overtreding van de APV-bepaling, die qua strafmaximum gelijk was aan de overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, en dit arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker.

Uitspraak

17 september 2013
Strafkamer
nr. 11/02715
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 mei 2011, nummer 22/000749-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

3.1.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De verdachte heeft over die overschrijding in zijn schriftuur niet kunnen klagen. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 33 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
3.2.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 4.1 tot en met 4.5 aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat aan de veroordeling wegens het onder 3 bewezenverklaarde "opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast" een in de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) Rotterdam 2008 opgenomen bepaling ten grondslag ligt die niet kan worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift op basis waarvan vorderingen of bevelen kunnen worden gegeven waaraan op straffe van overtreding van art. 184, eerste lid, Sr moet worden voldaan.
3.3.
Op grond van art. 440, eerste lid, Sv is de Hoge Raad op zichzelf bevoegd de bestreden beslissing op andere dan de aangevoerde gronden te vernietigen. Die zogenoemde ambtshalve cassatie wordt door de Hoge Raad tegenwoordig bijzonder spaarzaam toegepast. Omdat door een raadsman of door het openbaar ministerie steeds cassatieklachten moeten worden ingediend, moet de Hoge Raad in beginsel ervan kunnen uitgaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure zijn opgemerkt en dat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht berust op een weloverwogen keuze. Dan ligt het bij een beperkte capaciteit om cassatieberoepen te behandelen en gelet op de noodzaak zaken binnen een aanvaardbare termijn af te doen, in de rede de behandeling in cassatie te concentreren op de door rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten (vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:BX0129, NJ 2012/324).
3.4.
De Hoge Raad acht geen grond aanwezig om de bestreden uitspraak op de onder 3.2 aangegeven grond ambtshalve te vernietigen. In een geval als daar bedoeld is de verdachte immers strafbaar ter zake van overtreding van de betrokken APV-bepaling, op welke overtreding bovendien wat betreft duur en hoogte hetzelfde strafmaximum is gesteld als in art. 184 Sr, zodat aannemelijk is dat na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad de tenlastelegging zal worden gewijzigd en dat vervolgens ter zake een vergelijkbare straf zal worden opgelegd. In zo een geval is niet voldoende evident dat de verdachte zwaarwegend belang heeft bij ambtshalve cassatie en ligt het in de rede de behandeling in cassatie te concentreren op de door rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 september 2013.