Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
17 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1980, had beroep in cassatie ingesteld tegen een veroordeling die voortvloeide uit een overtreding van de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) Rotterdam 2008. De advocaat van de verdachte, mr. H.G.A.M. Halfers, had een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal A.J. Machielse concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen opriep die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad constateerde tevens dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit was het geval omdat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding oordeelde de Hoge Raad dat er geen aanleiding was om aan de veroordeling rechtsgevolgen te verbinden, gezien de opgelegde gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 33 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
De Hoge Raad benadrukte dat ambtshalve cassatie, waarbij de Hoge Raad zelf op andere gronden kan ingrijpen, spaarzaam wordt toegepast. Dit is omdat de Hoge Raad ervan uitgaat dat indien er geen klachten zijn ingediend door de raadsman of het openbaar ministerie, dit een weloverwogen keuze is. In dit geval was er geen grond om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, omdat de verdachte strafbaar was voor de overtreding van de APV-bepaling, die qua strafmaximum gelijk was aan de overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, en dit arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker.