Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Beoordeling van het zesde middel
5.Beoordeling van de middelen voor het overige
6.Slotsom
7.Beslissing
1 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarin de verdachte, geboren in 1953, werd beschuldigd van belastingfraude. De Hoge Raad heeft op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 11/05161. De verdachte was betrokken bij de Fiscale Eenheid [C] BV, bestaande uit [A] BV en [B] BV, en werd beschuldigd van het opzettelijk indienen van onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting over verschillende tijdvakken tussen 2003 en 2006. De Hoge Raad heeft de kwalificatie van de bewezenverklaring verbeterd, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte feitelijke leiding had gegeven aan de verboden gedragingen van de rechtspersonen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet gehouden was om zijn oordeel nader te motiveren, omdat de gebezigde bewijsmiddelen voldoende weerwoord boden aan het verweer dat de rechtspersoon geen dader was. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden verminderd tot veertien maanden, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De overige middelen van cassatie werden verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak, behalve wat betreft de duur van de gevangenisstraf.