Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
1 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, gedateerd 28 maart 2011. De verdachte, geboren in 1968, heeft zijn beroep in cassatie laten indienen door zijn advocaat, mr. C. Reijntjes-Wendenburg. De Hoge Raad heeft eerder, op 16 april 2013, geoordeeld dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid moest worden gesteld om zich uit te laten over de ingediende middelen van cassatie. De Advocaat-Generaal, P.C. Vegter, heeft in zijn aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld en vastgesteld dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. Ondanks deze overschrijding, en gelet op de opgelegde gevangenisstraf van twee maanden, heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enige rechtsgevolg te verbinden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2013 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.