Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
2 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1984, heeft geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat een raadsman binnen de gestelde termijn een schriftuur indient, wat in dit geval niet is gebeurd. Hierdoor kan de betrokkene niet in het beroep worden ontvangen.
Op 2 juli 2013 heeft de Hoge Raad, onder leiding van vice-president W.A.M. van Schendel, in aanwezigheid van de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en de waarnemend griffier J.D.M. Hart, het arrest uitgesproken. De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het cassatieberoep, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.