In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, opgelegd over de periode van 30 oktober 2009 tot en met 30 maart 2010, alsook een daarbij opgelegde boete. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 18 juli 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie is een nieuwe brief verzonden, maar ook na deze aanmaning heeft de belanghebbende het griffierecht niet voldaan.
Op 19 augustus 2013 heeft de griffier de belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft hierop echter geen reactie gegeven. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad, op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.