ECLI:NL:HR:2013:947

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
11/04798
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens schijn van belangenverstrengeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep in cassatie was ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof, die had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De zaak betrof de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van de verdachte, die was gebaseerd op de beslissing van een politieparketsecretaris om de vervolging te initiëren. De raadsman van de verdachte voerde aan dat deze beslissing in strijd was met de beginselen van een behoorlijke procesorde, omdat de politieparketsecretaris een directe collega van het slachtoffer was. Hierdoor zou de schijn van belangenverstrengeling zijn gewekt.

Het Hof had geoordeeld dat de vervolgingsbeslissing door de politieparketsecretaris niet kon worden aanvaard, omdat dit in onvoldoende mate voorkwam dat er een schijn van belangenverstrengeling zou ontstaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof in zijn beslissing mogelijk een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd of onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad benadrukte dat de bevoegdheid van het OM om te vervolgen slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden betwist op basis van de beginselen van een goede procesorde.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij vervolgingsbeslissingen en de waarborging van een eerlijke procesorde, vooral in situaties waarin belangenverstrengeling kan worden vermoed.

Uitspraak

15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/04798
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 september 2011, nummer 23/006656-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de beslissing van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.2.
Het Hof heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte - kort gezegd - aangevoerd dat in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de vervolgingsbeslissing is genomen door een politieparketsecretaris, nu dat betekent dat de vervolgingsbeslissing is genomen door een collega van de aangever in deze zaak en aldus minst genomen de schijn van vooringenomenheid is gewekt. De raadsman heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 16 augustus 2007 heeft politieparketsecretaris [verbalisant] in de onderhavige zaak de vervolgingsbeslissing genomen en de dagvaarding opgemaakt.
Het hof is - met de raadsman en de advocaat-generaal - van oordeel dat de politie-parketsecretaris [verbalisant] (gelet op de artikelen 126 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals deze moeten worden begrepen in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad) op grond van mandaat bevoegd was namens de officier van justitie in voorkomende gevallen tot strafvervolging te beslissen en dagvaardingen op te maken. Waar het in het onderhavige geval evenwel gaat om een delict dat zou zijn begaan tegen een directe collega van [verbalisant] tijdens en in verband met de werkzaamheden van die collega, is het hof van oordeel dat met de uitoefening van de aan [verbalisant] gemandateerde vervolgingsbevoegdheid in dit geval in onvoldoende mate wordt voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt. Onder die omstandigheid is het gebruik van deze bevoegdheid naar 's hofs oordeel in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat het verweer van de raadsman slaagt en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte.
Hetgeen verder door de raadsman is aangevoerd, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter tot het oordeel komt dat sprake is van zo een geval waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen. (Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109.)
2.4.
In dit geval is namens de Officier van Justitie de vervolgingsbeslissing genomen en is de dagvaarding opgemaakt door de politieparketsecretaris [verbalisant]. Onweersproken is dat deze daartoe op de voet van art. 126 (oud) RO bevoegd was. Gelet op het tweede lid van die bepaling, dat luidde: "De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie (...) uitgeoefend", geldt hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld evenzeer voor de hier door de politieparketsecretaris krachtens mandaat uitgeoefende bevoegdheid.
2.5.
Het Hof heeft, ervan uitgaande dat de vervolgingsbeslissing een delict betreft dat is begaan tegen een "directe collega" van de politieparketsecretaris tijdens en in verband met de werkzaamheden van die collega, geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet in de vervolging kan worden ontvangen omdat met de uitoefening van de aan de politieparketsecretaris gemandateerde vervolgingsbevoegdheid "in dit geval in onvoldoende mate wordt voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt" en dat "onder die omstandigheid (...) het gebruik van deze bevoegdheid (...) in strijd [is] met de beginselen van een behoorlijke procesorde".
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, geeft dat oordeel ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het ontoereikend gemotiveerd. Indien het Hof heeft geoordeeld dat reeds de enkele omstandigheid dat een op deze wijze gewekte schijn van belangenverstrengeling in de weg staat aan de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie tot vervolging, heeft het de hiervoor onder 2.3 weergegeven - tot terughoudendheid nopende - maatstaf miskend. Indien het die maatstaf niet heeft miskend en heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat zich een van die uitzonderlijke gevallen voordoet waarin het instellen van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, heeft het Hof niet voldaan aan de voor die beslissing geldende zware motiveringseisen.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 oktober 2013.