2.2.1. Het Hof heeft een door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel van € 284.739,34 vastgesteld. Het verkorte arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 430.861,34 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door de raadsvrouw van de veroordeelde zijn de navolgende verweren aangevoerd die telkens aansluitend door het hof worden besproken.
1. Nu in het onderhavige geval de veroordeelde door dit gerechtshof op 8 juli 2004 voor negen feiten (bedrijfsinbraken) is vrijgesproken en voorts uit de bewijsmiddelen niet blijkt welk voordeel de veroordeelde heeft genoten uit de feiten waarvoor hij niet is veroordeeld, levert de gehanteerde methode van vermogensvergelijking een schending op van artikel 6, tweede lid, van het EVRM (vgl. EHRM 1 maart 2007, nr. 308I0/03, Geerings tegen Nederland, NJ 2007, 349). Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2007 (LJN: AY 6714) blijkt immers dat een feit waarvan de verdachte is vrijgesproken 'niet meer ten grondslag kan worden gelegd' aan de ontnemingsmaatregel, ook als ter zake een ander ten laste gelegd strafbaar feit een veroordeling is gevolgd. Volgens de raadsvrouw van de veroordeelde kan uit dit arrest derhalve worden afgeleid dat de Hoge Raad de mogelijkheid uitsluit om het feit waarvan is vrijgesproken alsnog als een soortgelijk feit te verstaan bij de schatting en vaststelling van het ontnemingsbedrag. Voorts is door de raadsvrouw van de veroordeelde aangevoerd dat van het (gestelde) vermogen uit de periode anders dan tenlastegelegd en bewezen verklaard niet kan worden aangenomen dat deze wederrechtelijk is verkregen uit soortgelijke of andere strafbare feiten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens het financieel rapport, inhoudende de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, van 12 mei 2003, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], de daarbij behorende bijlagen èn het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep, is gebleken dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit de bewezenverklaarde feiten, soortgelijke feiten, feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en/of andere strafbare feiten èn waaromtrent voldoende aanwijzingen (weergegeven in het 'sfeer' proces-verbaal van 26 februari 2003 [p.325-375] en het proces-verbaal van vermoedelijke overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van 6 februari 2003 [p.376-389]) bestaan dat deze in de periode van 1 januari 2000 tot en met 4 november 2002 door de veroordeelde zijn begaan. Het in deze periode wederrechtelijk verkregen voordeel is daarbij bepaald door middel van een vermogensvergelijking, waarbij een negatief verschil is geconstateerd tussen de uitgaven van de veroordeelde en zijn legale inkomsten, welk verschil de veroordeelde niet op aannemelijke wijze verklaarbaar heeft gemaakt. Geen rechtsregel staat er in zijn algemeenheid aan in de weg het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van een dergelijke vermogensvergelijking te berekenen. Nu het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve niet is gebaseerd op feiten waarvan de veroordeelde is vrijgesproken, doch op een vermogensvergelijking, waarbij naar het oordeel van het hof omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel uit soortgelijke en/of andere strafbare feiten voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan, is de onderhavige gevolgde ontnemingsprocedure in lijn met de post-Geerings-jurisprudentie.
Het verweer wordt verworpen.
2. Specifieke kosten van de vermogensvergelijking
a. Dagelijkse uitgaven en sieraden
Namens de veroordeelde heeft de raadsvrouw van de veroordeelde betwist dat de dagelijkse uitgaven boven bijstandsniveau lagen. De enkele aaname op basis van dure kleding is volgens de raadsvrouw onvoldoende, nu gegevens hieromtrent in het dossier ontbreken. Voorts is door de raadsvrouw van de veroordeelde aangevoerd dat de sieraden die bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn aangetroffen ten onrechte in het kader van de vermogenscomponenten zijn meegenomen, aangezien op geen enkele wijze vaststaat dat de veroordeelde deze heeft verworven gedurende de terzake relevante periode met gelden met een criminele herkomst.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de inhoud van de processen-verbaal van bevindingen van 16 april 2003, 24 april 2003 en 12 mei 2003, opgemaakt door [verbalisant 2] (respectievelijk 1.4, 1.3 en 1.5 van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, is het hof van oordeel dat de raadsvrouw haar stellingen onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd. Gelet op een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast was het aan de verdediging om genoemde stelling aannemelijk te maken. Het verweer wordt derhalve verworpen.
b. Huur [a-straat 1] te Amsterdam
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft gesteld dat de helft van de huur van [a-straat 1] te Amsterdam voor de periode van januari 2002 tot hooguit november 2002 mag worden meegenomen voor de berekening van het voordeel. Volgens [betrokkene 3] heeft de veroordeelde immers tezamen met een ander persoon (volgens de buurman: [betrokkene 4]) de flat gehuurd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Gelet op de inhoud van de verklaring van de verhuurder van de woning [a-straat 1] te Amsterdam, [betrokkene 3], van 22 januari 2003 is het hof, gelijk de rechtbank, van oordeel dat de veroordeelde over de periode vanaf 2002 een huur diende te betalen van € 1.250,- per maand, in totaal € 12.500,-, waarvan door de veroordeelde slechts de helft is betaald. Het verweer treft derhalve doel.
c. Huur [b-straat 1] te Amsterdam
Volgens de raadsvrouw van de veroordeelde is in het financieel rapport het bedrag van de huur [b-straat 1] ten onrechte gesteld op een bedrag van € 28.804,-. De huurovereenkomst is immers aangegaan voor de duur van drie maanden tegen een huurprijs van € 1.750,- per maand. Uit het dossier blijkt voorts dat de [b-straat 1] bestond uit twee woongedeelten, links en rechts. [B-straat 1] rechts werd volgens rapporteurs bewoond door [betrokkene 5].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 12 mei 2003, opgemaakt door [verbalisant 1] (1.9 van het dossier), blijkt dat de [b-straat 1] uit twee appartementen bestond, te weten links en rechts. De appartementen werden bewoond door de veroordeelde en de medeveroordeelde, [betrokkene 5]. Uit de huurovereenkomst [b-straat 1] rechts (2.20 van het dossier) blijkt dat dit appartement door [betrokkene 6] aan de veroordeelde werd verhuurd voor de periode van oktober 2001 tot en met oktober 2002 voor een bedrag van Fl. 2.550,-, zijnde € l.557,- per maand. Het appartement [b-straat 1] links werd voor de periode van april 2002 tot en met juli 2002 door [betrokkene 6] aan de veroordeelde verhuurd voor een bedrag van € l.750,-. Per maand kwam daar voor ongeveer € 90,- per appartement aan gas, water en licht bij.
Berekening:
[b-straat 1] rechts € 1.557,- x l3 maanden = € 20.241,-
[b-straat 1] 1inks € 1.750,- x 4 maanden = € 7.000,-
Gas, water en licht € 90,- x 17 maanden = € 1.530,-+ € 28.771,-
d. Stuk grond in Suriname
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft aangevoerd dat het stuk grond in Suriname tezamen met [betrokkene 1] in 1998/1999, en daarmee vóór de periode waarin de strafbare feiten zijn gepleegd, is verkregen. Voorts is niet aannemelijk dat het geld voor het stuk grond (ca. € 7.700,-) is verkregen uit andere feiten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2003, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (1.7 van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat de verkoop, koop en overdracht van een kavel in Suriname aan de veroordeelde en [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden in de periode van 1998 tot en met 1999. Nu de verkoop, koop en overdracht van het stuk grond daarmee heeft plaatsgevonden vóór de periode waarin de bewezenverklaarde, soortgelijke en/of andere strafbare feiten zijn gepleegd die aan het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag liggen, dienen de uitgaven met betrekking tot dit stuk grond buiten de vermogensvergelijking te blijven. Op de voordeelsberekening dient derhalve een bedrag van Fl. 17.000,-, zijnde € 7.714,- in mindering te worden gebracht. Het verweer treft in zoverre doel.
e. Voertuigen
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft aangevoerd dat de Audi A-3 een waarde had van € l2.000,- en eigendom was van [betrokkene 2]. De BMW X-5 stond op naam van [betrokkene 1] en werd volgens de raadsvrouw door de veroordeelde van haar geleased voor € 400,-. Met betrekking tot de Mercedes SL is door de raadsvrouw van de veroordeelde gesteld dat uit het dossier [A] slechts blijkt dat in de administratie van [B] B.V. een ongenummerde factuur aanwezig was, waaruit is afgeleid dat de veroordeelde deze auto twee maanden lang zou hebben gehuurd. Voorts kan volgens de raadsvrouw uit het dossier niet worden afgeleid dat de bedragen zoals vermeld in de notities van het bedrijf [B] B.V. ook daadwerkelijk door de veroordeelde zijn betaald. Ten slotte is door de raadsvrouw aangevoerd dat de veroordeelde in 2002 slechts eenmaal een auto heeft gehuurd. De overige auto's zijn gehuurd in de periode vóór de door de rechtbank bewezen verklaarde feiten, zodat deze bedragen niet bij de vermogensvergelijking dienen te worden betrokken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de inhoud van de processen-verbaal van bevindingen van 12 mei 2003, 24 april 2003, 16 april 2003, opgemaakt door [verbalisant 2] (respectievelijk 1.2 en 1.5, 1.3 en 1.4 van het dossier) in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, is het hof van oordeel dat de raadsvrouw haar stellingen onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd. Gelet op een redelijkeen billijke verdeling van de bewijslast was het aan de verdediging om genoemde stellingen aannemelijk te maken. Het verweer wordt derhalve verworpen.
f. Uitgaven [betrokkene 2] en [betrokkene 1]
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft aangevoerd dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat de veroordeelde af en toe een rekening betaalde. [Betrokkene 2] zou tevens tegenover de rechter-commissaris hebben verklaard met mannen naar bed te zijn gegaan voor geld, zodat zij mooie spullen kon kopen. Voorts heeft de raadsvrouw van de veroordeelde aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat [betrokkene 1] werkzaam was bij Woningstichting [C]. Uit bankafschriften zou blijken dat haar salaris
ca. € 1.800,- bedroeg, in april 2002 zelfs € 2.689,-. Zij zou voorts bij de politie hebben verklaard dat zij altijd haar werkzaanheden heeft gehad en haar eigen vaste lasten en/of uitgaven heeft kunnen betalen. Blijkens de verklaring van [betrokkene 1] zou de veroordeelde af en toe een bedrag van € 50,- of € l00,- per maand aan haar hebben gegeven en zou hij af en toe kleding voor haar en hun gezamenlijke zoon hebben gekocht.
Voorzover de raadsvrouw van de veroordeelde met voormeld verweer bedoeld heeft dat de uitgaven van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op de vermogensvergelijking in mindering dienen te worden gebracht, overweegt het hof als volgt.
Gelet op de inhoud van de processen-verbaal van bevindingen van l6 april 2003 (1.4 van het dossier) en 12 mei 2003 (1.5 van het dossier), opgemaakt door [verbalisant 2], en de daarbij behorende bijlagen, wordt aannemelijk geacht dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2000 tot en met 4 november 2002 de verschillende in het financieel rapport opgenomen uitgaven voor [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft betaald. Dat zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] in voormelde periode (mogelijk) eigen inkomsten verwierven, doet naar het oordeel van het hof hieraan niet af. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het hof overweegt ambtshalve dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 16 april 2003 (1.4 van het dossier), opgemaakt door [verbalisant 2], blijkt dat bij de voordeelsberekening zijn betrokken, alimentatiekosten die de veroordeelde over het jaar 1999 aan [betrokkene 1] zou hebben betaald. Nu deze alimentatie-uitgaven hebben plaatsgevonden vóór de periode waarin de bewezenverklaarde, soortgelijke en/of andere strafbare feiten zijn gepleegd die aan het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag liggen, dienen deze uitgaven buiten de vermogensvergelijking te blijven. Op de voordeelsberekening dient derhalve een bedrag van € 3.900,- (€ 75,- x 52 weken) in mindering te worden gebracht.
g. Wisseltransacties
Namens de veroordeelde wordt betwist dat de veroordeelde geld zou hebben gewisseld. Kennelijk zou iemand gebruik hebben gemaakt van zijn naan. Voorts is door de raadsvrouw van de veroordeelde aangevoerd dat de veroordeelde blijkens het dossier op 9 november 1999 een bedrag van USD 130.000,- zou hebben gewisseld, hetgeen een bedrag van USD 13.000,- moet zijn. De rechtbank zou daarbij ten onrechte een bedrag van het equivalent in euros in haar berekening tot bepaling van de omvang van het wederrechtelijk voordeel hebben betrokken. Ten slotte is door de raadsvrouw van de veroordeelde aangevoerd dat de periode van wisselen gelegen is vóór de periode waarin de strafbare feiten hebben plaatsgevonden. Ook om deze reden kunnen de bedragen die zijn gewisseld volgens de raadsvrouw niet worden betrokken bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2003, opgemaakt door [verbalisant 2] (1.3 van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, is naar het oordeel van het hol aannemelijk dat de veroordeelde op 9 november l999 een bedrag van USD 13.000,- heeft gewisseld. Nu de wisseltransactie heeft plaatsgevonden vóór de periode waarin bewezenverklaarde, soortgelijke en/of andere strafbare feiten zijn gepleegd die aan het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag liggen, dienen de uitgaven met betrekking tot deze wisseltransactie buiten de vermogensvergelijking te blijven. Daarbij wordt in het bijzonder overwogen dat blijkens voormeld proces-verbaal en de daarbij behorende bijlagen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte is uitgegaan van een bedrag van USD 130.000,-, waarbij voorts ten onrechte het equivalent van dit bedrag in euro's in de berekening is betrokken. Op de voordeelsberekening dient derhalve een bedrag van in totaal € 130.000,- in mindering te worden gebracht. Het verweer treft in zoverre doel.
Het hof overweegt ambtshalve dat de wisseltransacties d.d. 10 november l999 van een bedrag van in totaal Fl. 10.481,-, zijnde € 4.756,- eveneens buiten de vermogensvergelijking dienen te blijven, nu ook deze wisseltransacties hebben plaatsgevonden vóór de periode waarin bewezenverklaarde, soortgelijke en/of andere strafbare feiten zijn gepleegd die aan het wederreehtelijk verkregen voordeel ten grondslag liggen. Op de voordeelsberekening wordt derhalve tevens een bedrag van € 4.756,- in mindering gebracht.
h. Geldlening [betrokkene 5] en belening sieraad
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat uit het dossier zou kunnen blijken dat aan [betrokkene 5] (het hof begrijpt [betrokkene 5]) geld is geleend. Uit dit tapgesprek kan men echter niet herleiden wanneer deze geldlening heeft plaatsgevonden. Daarnaast blijkt dat een bedrag van € 4.000,- is verkregen door belening van een sieraad. Dit sieraad is volgens de raadsvrouw van de veroordeelde reeds betrokken bij de post uitgaven van de veroordeelde, zodat sprake is van dubbeltelling.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het financieel rapport van l2 mei 2003, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], met de daarbij behorende bijlagen, blijkt dat de veroordeelde in een gevoerd gesprek met [betrokkene 2] van 3 december 2002 heeft gezegd dat hij aan [betrokkene 5] (het hof begrijpt: [betrokkene 5]) kennelijk € 14.000,- heeft geleend en dat hij hiervoor zijn horloge voor een bedrag van € 4.000,- heeft verpand. Het hof acht aannemelijk dat voormelde geldlening heeft plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2000 tot en met 3 december 2002, zodat het bedrag van € 14.000,- in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden betrokken. De stelling van de raadsvrouw dat met betrekking tot de belening van een sieraad sprake is van een dubbeltelling, is naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet en gemotiveerd onderbouwd. Gelet op een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast was het aan de verdediging om genoemde stelling aannemelijk te maken. Het verweer wordt derhalve verworpen.
3. Benadeelde partijen
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft aangevoerd dat het door de veroordeelde aan de verschillende benadeelde partijen te betalen geldbedrag van € 56.798,66 op het ontnemingsbedrag in mindering dient te worden gebracht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij arrest van dit gerechtshof van 8 juli 2004 is de veroordeelde veroordeeld tot betaling van in totaal een bedrag van € 62.140,45 aan verschillende benadeelde partijen. Voorts is bepaald dat de veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk is voor de verschillende aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen, zodat telkens een evenredig deel daarvan voor aftrek uit hoofde van artikel 36e, lid 6, Sr in aanmerking komt. Derhalve dient naar het oordeel van het hof, gelijk de rechtbank, het geschat wederrechtelijk verkregen voordeel te worden verminderd met een bedrag van € 56.798,66.
Berekening
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 284.739,34, heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten, soortgelijke feiten, feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en/of andere strafbare feiten en waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en gaat uit van de volgende berekening.
Blijkens het financieel rapport van 12 mei 2003 is het wederrechtelijk genoten voordeel gesteld op (afgerond) € 535.191,- (€ 548.918,- uitgaven van de veroordeelde minus de legale inkomsten in de periode van 1 januari 1999 tot en met 4 november 2002 van € 13.727,-). Dit bedrag wordt vermeerderd met € 9.000,- tot een bedrag van € 544.191,-, nu het hof van oordeel is dat enkel voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 4 november 2002 voldoende aanwijzingen bestaan dat soortgelijke feiten en/of andere feiten door de veroordeelde zijn gepleegd, zodat derhalve ook enkel de inkomsten uit deze periode bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden betrokken.
Het hof is van oordeel dat op dit bedrag in mindering dient te worden gebracht:
- het geldbedrag dat de veroordeelde in de Staatsloterij heeft gewonnen van € 50.000,-;
en voorts zoals hiervoor overwogen:
- de helft van de uitgaven voor de huur van [a-straat 1] te Amsterdam vanaf 2002 van in totaal € 6.250,-;
- het geconstateerde verschil van € 33,- met betrekking tot de uitgaven voor de huur van [b-straat 1] te Amsterdam;
- de aankoop van een kavel in Suriname van € 7.714,-;
- de door de veroordeelde aan [betrokkene 1] betaalde alimentatie over het jaar 1999 van € 3.900,-;
- de wisseltransacties van 1999 van in totaal € 134.756,- (€ 130.000,- plus € 4.756,-);
- een evenredig deel van het door de veroordeelde aan de benadeelde partijen te betalen bedrag, groot € 56.798,66."