ECLI:NL:HR:2013:BY4353
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot vaststelling van Nederlanderschap op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vaststelling van het Nederlanderschap. De verzoekster, woonachtig te [woonplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2011. De rechtbank had in deze beschikking geoordeeld over een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst, was de verweerder in deze procedure. De advocaat van de verzoekster was mr. W.B. Teunis, terwijl de Staat werd bijgestaan door mr. J. van Duijvendijk-Brand.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft derhalve het beroep van de verzoekster verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand is gebleven.
De uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth, en de beslissing is genomen door de raadsheren C.A. Streefkerk als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk met betrekking tot de vaststelling van het Nederlanderschap en de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.