ECLI:NL:HR:2013:BY5352

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11/04612
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens niet-wederrechtelijk binnendringen tijdens stakingsactie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, die betrokken was bij een stakingsactie van schoonmaakpersoneel op Schiphol, was beschuldigd van wederrechtelijk binnendringen in een besloten lokaal van Asito. Het Hof had de verdachte vrijgesproken, omdat er geen sprake was van wederrechtelijk handelen. De verdachte had op 1 april 2009, samen met ongeveer 200 andere actievoerders, het kantoor van Asito betreden zonder dat er expliciet was aangegeven dat zij niet binnen mochten komen. Het Hof oordeelde dat de actie van korte duur was en dat er geen schade was ontstaan, waardoor de inbreuk op het huisrecht van Asito niet van voldoende gewicht was om als strafbaar te worden aangemerkt.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de gedragingen van de verdachte gerechtvaardigd waren in het kader van het recht op collectieve actie, zoals vastgelegd in het Europees Sociaal Handvest. De Hoge Raad herhaalde dat het binnendringen in een besloten lokaal niet strafbaar is indien dit gerechtvaardigd is door andere redenen. De conclusie was dat de verdachte niet wederrechtelijk had gehandeld, en het beroep in cassatie werd verworpen.

Deze uitspraak benadrukt de bescherming van het recht op collectieve actie en de voorwaarden waaronder dit recht kan worden beperkt. De Hoge Raad stelde vast dat de actie van de verdachte en de stakers niet gepaard ging met geweld of andere strafbare feiten, en dat de actie uit zichzelf was beëindigd. Dit alles leidde tot de conclusie dat de verdachte terecht was vrijgesproken van de tenlastelegging.

Uitspraak

23 april 2013
Strafkamer
nr. S 11/04612
NA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2011, nummer 23/003820-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden uitspraak
2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 1 april 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een besloten lokaal gelegen aan de Westelijke Randweg (13) en in gebruik bij Asito, althans bij een ander dan bij verdachte en/of zijn mededader(s), wederrechtelijk is/zijn binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van [betrokkene 1] (operationeel leidinggevende bij Asito), althans op de vordering van of vanwege de rechthebbende, aanstonds heeft/hebben verwijderd."
2.2. Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"De feiten waarvan het hof uitgaat
Op 1 april 2009 heeft Vakbond FNV bondgenoten (hierna: FNV) in het kader van een stakingsactie van schoonmakend personeel actie gevoerd op Schiphol. De verdachte was voor FNV als organizer bij deze actie betrokken. Onderdeel van de actie van 1 april 2009 was het langsgaan bij diverse bedrijven van wie werknemers aan de staking deelnamen, met als doel het standpunt van de stakers ten overstaan van de directie kenbaar te maken. Om die reden werd onder meer een bezoek gebracht aan het hoofdkantoor van Asito, dat is gevestigd in het "Triport-gebouw" te Schiphol. De groep stakers die aan deze actie deelnam bestond uit ongeveer 200 personen. De verdachte is daarbij vooropgegaan. Hij is de beveiliging van het gebouw gepasseerd zonder dat hem de doorgang werd belemmerd, gevolgd door de groep stakers, althans een aantal van hen. Vervolgens is hij met de lift naar de verdieping van Asito gegaan en heeft daar aangebeld. Opnieuw is een (groot) aantal actievoerders hem gevolgd. De receptioniste van Asito heeft vervolgens de deur geopend, waarna de verdachte en de stakers het kantoor binnen zijn gegaan. Niet blijkt uit de stukken dat door of vanwege de rechthebbende op dat moment aan de binnenkomende actievoerders is verklaard dat zij niet binnen mochten komen.
Vervolgens heeft de verdachte zich verstaan met de leidinggevende ter plaatse, [betrokkene 1], en is het kantoorpersoneel van Asito op de hoogte gesteld van de doelen en redenen van het bezoek. De actievoerders hebben zich verspreid door de ruimte, hetgeen leidde tot enige animositeit tussen het daar aanwezige personeel en de stakers. [Betrokkene 1] heeft de aanwezige actievoerders vergeefs verzocht het pand te verlaten en heeft vervolgens contact opgenomen met de Koninklijke Marechaussee. Nadat duidelijk werd dat de directie van Asito niet naar het kantoor zou komen, hebben de actievoerders getrommeld en gezongen, waarna is begonnen met het vertrek, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Korte tijd later arriveerden enkele ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee.
Vrijspraak
Wederrechtelijk binnendringen
De advocaat-generaal heeft - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.
Sprake is geweest van wederrechtelijk binnendringen, zij het in de variant van medeplegen. Dit gelet op het feit dat niet alleen een binnengaan tegen de verklaarde wil van de rechthebbende als binnendringen is te beschouwen, maar ook een binnengaan tegen de voor de binnentredende onmiskenbare (stilzwijgende) wil van de rechthebbende. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is dit laatste geval aan de orde nu de verdachte niet alleen is binnengetreden, maar er in zijn kielzog nog ongeveer 200 man zijn gevolgd. De receptioniste van Asito had wel de deur voor de verdachte geopend, maar zij had deze deur niet voor alle mensen geopend. De verdachte had dit moeten begrijpen.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Van 'binnendringen' in de zin van artikel 138, eerste lid, Sr is sprake wanneer een besloten lokaal wordt betreden tegen de verklaarde wil van de gebruiker. Slechts in bijzondere omstandigheden, waarbij gesproken kan worden van een ernstige aantasting van het door deze bepaling beschermde recht, kan worden aangenomen dat het binnentreden tegen de wil van de gebruiker ingaat, ook wanneer deze zich daaromtrent niet uitdrukkelijk met woord of daad heeft uitgelaten.
Het Hof gaat er als gezegd vanuit dat aan de verdachte en de actievoerders op het moment van binnengaan niet uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat zij niet binnen mochten komen. Van bijzondere omstandigheden die een ernstige aantasting van het huisrecht opleveren is voorts, gelet op de overige feiten en omstandigheden, geen sprake. Het Hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is geweest van 'binnendringen'. Of al dan niet is voldaan aan het bestanddeel 'wederrechtelijk' kan gelet hierop buiten bespreking blijven.
Zich niet verwijderen
Vordering tot verwijdering
(...)
Op grond van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke verklaringen zich in het dossier bevinden, acht het hof bewezen dat [betrokkene 1] de verdachte meermalen heeft verzocht het kantoor van Asito te verlaten. Een dergelijk dringend verzoek moet, ondanks de beleefde vorm waarin het is gegoten, worden opgevat als een vordering als bedoeld in artikel 138, eerste lid, Sr, nu daaruit de onmiskenbare wil van de rechthebbende volgt dat de verdachte zich diende te verwijderen.
De verdachte heeft verklaard dit ook als zodanig te hebben begrepen voor zover het gaat om het verzoek van [betrokkene 1] dat hij zegt te hebben verstaan en er is geen reden om aan te nemen dat dit voor een volgend in genoemde vorm gedaan verzoek anders zou zijn.
Wederrechtelijkheid
De raadsman van de verdachte heeft - kort gezegd - het volgende betoogd.
Het bezoek van de verdachte en de werknemers van Asito moet worden geschaard onder het begrip collectieve actie, zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Nu Nederland als partij daarbij het stakingsrecht heeft erkend en grondrechten in beginsel altijd ruim en niet beperkt moeten worden uitgelegd, kan in zo een verband alleen sprake zijn van een strafbare overtreding van artikel 138 Sr als deze beperking van het stakingsrecht van de verdachte voldoet aan de eisen van artikel G van het ESH en het tweede lid van artikel 10 EVRM. De beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en derhalve proportioneel zijn. Aan deze voorwaarde is in dit geval niet voldaan, nu het ging om een kort bezoek in het kader van de uitoefening van het stakingsrecht en de vrijheid van meningsuiting en de actie - op wat animositeit na - vreedzaam is verlopen. Er is geen sprake geweest van vernieling of enig ander misdrijf. Het feit is daarom wegens strijd met het bepaalde in het ESH en artikel 10 EVRM niet strafbaar, zodat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
De advocaat-generaal heeft daar het volgende tegenin gebracht.
Bij het gebruik van bedrijfsbezettingen als actievorm gelden regels, zoals het ultimum remedium-vereiste en de aanzeggingsregel. De verdachte heeft zich niet aan deze spelregels gehouden, nu er al gestaakt werd, wat een vergaand middel is, en nu de actie niet is aangezegd. Het gestelde hogere doel vormt voorts geen rechtvaardigingsgrond voor een bezettingsactie. Het openbaar ministerie is normaliter terughoudend dergelijke acties te vervolgen, maar gelet op de aangifte, de geschokte reacties van het personeel en de vertrouwelijke documenten die tijdens de actie voor de actievoerders zichtbaar waren, bestond voor het openbaar ministerie daartoe in dit geval wel aanleiding.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 6, aanhef en onder 4, van het ESH, erkent het recht van vakorganisaties op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen die onderwerp zijn of kunnen zijn van collectief overleg. Beperkingen op dat recht zijn ingevolgde artikel G van het ESH slechts toelaatbaar voor zover ze bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
In het onderhavige geval is sprake geweest van een collectief optreden als bedoeld in artikel 6, lid 4 ESH, nu de actie bij Asito plaatsvond in het kader van stakingsacties van schoonmaakpersoneel die ten doel hadden door middel van onderhandelingen met de werkgevers betere arbeidsomstandigheden te bewerkstelligen. In beginsel kwam de verdachte dan ook het recht toe deze collectieve actie (mede) te voeren. Dit recht kan echter (onder meer) worden beperkt door het wettelijke voorschrift van artikel 138 Sr, mits deze beperking in dit concrete geval voldoet aan de voorwaarde van noodzakelijkheid als beschreven in artikel G van het ESH.
Bij de beantwoording van de vraag of in dit concrete geval aan deze voorwaarde is voldaan, zoekt het hof aansluiting bij de jurisprudentie inzake de beperkingsmogelijkheden op grondrechten die in het EVRM zijn gegarandeerd, nu deze beperkingsmogelijkheden op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM kunnen bij het criterium dat de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving drie factoren worden onderscheiden. Er moet sprake zijn van een "pressing social need" voor de beperking en deze moet voorts "relevant and sufficient" en "proportionate to the legitimate aims pursued" zijn.
Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een "pressing social need", een "dringende maatschappelijke noodzaak", heeft het hof acht geslagen op de omstandigheden waaronder deze collectieve actie heeft plaatsgevonden. Het hof acht het in dat kader in de eerste plaats van belang dat de actie van de verdachte en de werknemers van Asito van korte duur (ongeveer een uur) is geweest, waarbij een slechts geringe inbreuk is gemaakt op de rechten van Asito en de in het kantoor werkzame werknemers. Niet is gebleken dat door deze actie enige schade is ontstaan. Evenmin is de actie gepaard gegaan met strafbare feiten. Er zijn enige strubbelingen geweest tussen de stakers en een werkneemster van Asito, maar van wanordelijkheden is onvoldoende gebleken. Daarnaast hebben de verdachte en de stakers de actie uit zichzelf beëindigd. Het hof merkt ten slotte op dat artikel 138 Sr met een relatief lage gevangenisstraf is bedreigd, waaruit het hof afleidt dat de wetgever lokaalvredebreuk beschouwt als een feit van betrekkelijk geringe ernst.
Of de verdachte de door de advocaat-generaal genoemde 'spelregels' heeft gevolgd, welke vraag in het kader van de (civielrechtelijke) beoordeling van de rechtmatigheid van dergelijke acties een rol speelt, acht het hof in het kader van deze strafrechtelijke beoordeling niet van zelfstandig belang.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat in dit geval geen sprake was van een dringende maatschappelijke noodzaak voor een beperking van het recht op collectieve actie door een strafrechtelijk ingrijpen. Mitsdien is het verblijf van de verdachte op 1 april 2009 in een besloten lokaal dat in gebruik was bij Asito niet wederrechtelijk geweest. Dit bestanddeel van de tenlastelegging is dan ook niet bewijsbaar en mitsdien kan niet wettig en overtuigend worden bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken."
3. Juridisch kader
In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 138, eerste lid, Sr:
"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met (...)."
- art. 6 van deel II van het Europees Sociaal Handvest (ESH), luidt in de Nederlandse vertaling, voor zover hier van belang:
"Recht op collectief onderhandelen
Teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen, verbinden de Partijen zich:
(...)
en erkennen:
4. het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten."
- art. G van deel V van het ESH, luidt in de Nederlandse vertaling:
"Beperkingen
1. Wanneer de in deel I genoemde rechten en beginselen en de in deel II geregelde doeltreffende uitoefening en toepassing hiervan zijn verwezenlijkt, kunnen zij buiten de in deel I en deel II vermelde gevallen generlei beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
2. De krachtens dit Handvest geoorloofde beperkingen op de daarin vermelde rechten en verplichtingen kunnen uitsluitend worden toegepast voor het doel waarvoor zij zijn bestemd."
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde door te oordelen dat het handelen van de verdachte niet wederrechtelijk was, althans dat het Hof zijn oordeel ontoereikend dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
4.2. In art. 138, eerste lid, Sr, op welke bepaling de tenlastelegging is toegesneden, is door toevoeging van het woord "wederrechtelijk" buiten twijfel gesteld dat het binnendringen of vertoeven in onder meer het besloten lokaal, bij een ander in gebruik, ook al geschiedt dit tegen de wil van de rechthebbende, niet strafbaar is indien dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is (vgl. HR 16 december 1969, LJN AB5039, NJ 1971/96).
4.3. Het middel klaagt niet over het uitgangspunt van het Hof dat de aan de verdachte verweten gedragingen - te weten: het binnendringen en vertoeven in het kantoor van Asito op 1 april 2009 - plaatsvonden in het kader van de uitoefening van het in art. 6, aanhef en onder 4, ESH bedoelde recht op collectief optreden. Dit brengt mee dat dit optreden gerechtvaardigd is, behoudens indien sprake is van een in art. G ESH voorziene grond tot beperking van de uitoefening van dat recht.
4.4. Het Hof heeft overwogen dat de onderhavige actie van korte duur is geweest, dat daarbij slechts een geringe inbreuk is gemaakt op de rechten van Asito en de in het kantoor werkzame werknemers, dat niet is gebleken dat door deze actie enige schade is ontstaan of dat de actie gepaard is gegaan met (andere) strafbare feiten of wanordelijkheden, en dat de verdachte en de stakers de actie uit zichzelf hebben beëindigd. Daarin ligt als 's Hofs oordeel besloten dat weliswaar inbreuk is gemaakt op het in art. 138 Sr beschermde recht van Asito, maar dat die inbreuk slechts beperkt - en daarmee niet van het voor toepassing van art. G ESH vereiste gewicht - is geweest en dat mede gelet daarop de in de tenlastelegging omschreven gedragingen werden gerechtvaardigd door het in art. 6, aanhef en lid 4, ESH neergelegde recht op collectief optreden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.5. De klacht faalt.
4.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en V. van den Brink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2013.