ECLI:NL:HR:2013:BY8092

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/05157
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling na eerdere faillietverklaring in België

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2013 uitspraak gedaan over de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor een verzoeker die eerder in België failliet was verklaard. De rechtbank had op 25 juni 2012 de schuldsaneringsregeling uitgesproken, maar deze werd later beëindigd door de rechtbank op basis van artikel 350 lid 3 van de Faillissementswet. De rechtbank was zich er niet van bewust dat de verzoeker op 13 oktober 2011 in België failliet was verklaard, wat van invloed was op de mogelijkheid om in Nederland een schuldsaneringsregeling toe te passen. Het gerechtshof te Leeuwarden bevestigde de beëindiging van de schuldsaneringsregeling, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had over de toepassing van de Insolventieverordening. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid van een eerdere faillietverklaring in België niet automatisch uitsluit dat de schuldsaneringsregeling in Nederland kan worden toegepast, mits aan de vereisten van de Insolventieverordening wordt voldaan. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de regels omtrent internationale insolventieprocedures en de mogelijkheden voor schuldsanering in Nederland.

Uitspraak

22 februari 2013
Eerste Kamer
12/05157
TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 12/604 R van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 juni 2012 en 10 september 2012;
b. het arrest in de zaak 200.113.426 van het gerechtshof te Leeuwarden van 1 november 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij vonnis van 25 juni 2012 heeft de rechtbank ten aanzien van [verzoeker] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2 In het onderhavige geding heeft de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw beëindigd. Daartoe heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
(i) Na de toelating tot de schuldsaneringsregeling is gebleken dat [verzoeker] een week voor de mondelinge behandeling van zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling, door het gerechtshof te Leeuwarden was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voorwaardelijk alsmede tot een werkstraf van 240 uur, een en ander wegens, kort gezegd, belastingfraude.
(ii) Op het moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling was de rechtbank niet ermee bekend dat [verzoeker] op 13 oktober 2011 door de Rechtbank van Koophandel in Antwerpen, als vennoot van Mistrall Belgium GCV, persoonlijk failliet was verklaard.
(iii) Na de toelating tot de schuldsaneringsregeling is gebleken dat [verzoeker] drie dagen voor zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling zijn auto op naam van zijn partner heeft gesteld.
3.3 [Verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld en in zijn beroepschrift gronden aangevoerd ten aanzien van elk van de hiervoor in 3.2 genoemde feiten en omstandigheden, zulks ten betoge dat niet was voldaan aan de in art. 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw gestelde vereisten voor beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.4 Het hof heeft overwogen dat uit art. 3 lid 3 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: Insolventieverordening) volgt dat wanneer krachtens art. 3 lid 1 Insolventieverordening een hoofdinsolventieprocedure is geopend in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, een secundaire insolventieprocedure in een andere lidstaat naar haar aard uitsluitend een liquidatieprocedure mag zijn en geen saneringsprocedure (rov. 4). Volgens het hof zou de rechtbank, indien zij ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bekend was geweest met de faillissementsprocedure ten aanzien van [verzoeker] in België, het verzoek van [verzoeker] hebben afgewezen, nu het in het onderhavige geval niet mogelijk is een saneringsprocedure in Nederland te openen (rov. 5).
Nu vaststaat dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] destijds ten onrechte is uitgesproken, dient zijn verzoek reeds daarom te worden afgewezen, aldus het hof, en behoeft hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd met betrekking tot de gronden waarop de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem heeft beëindigd, derhalve - zoals de advocaat van [verzoeker] ook ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven - geen bespreking meer, wat er van die gronden ook zij (rov. 7). Op grond van het voorgaande heeft het hof het vonnis van de rechtbank onder verbetering van de gronden bekrachtigd, met dien verstande dat het hof heeft verstaan dat [verzoeker] naar Nederlands recht niet in staat van faillissement verkeert.
3.5 De onderdelen 1, 3 en 4 klagen dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3 Insolventieverordening. Deze klachten treffen doel.
Uit art. 3 lid 3 Insolventieverordening volgt dat wanneer krachtens art. 3 lid 1 Insolventieverordening een hoofdinsolventieprocedure wordt geopend (in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is), iedere insolventieprocedure die vervolgens krachtens art. 3 lid 2 Insolventieverordening wordt geopend (in een andere lidstaat waar de schuldenaar een vestiging bezit) een secundaire procedure is, en dat deze secundaire procedure een liquidatieprocedure moet zijn. In art. 2, aanhef en onder c, Insolventieverordening wordt het begrip 'liquidatieprocedure' gedefinieerd als 'een insolventieprocedure als bedoeld onder a), die leidt tot liquidatie van de goederen van de schuldenaar, ook wanneer de procedure wordt beëindigd met een akkoord of een andere maatregel die de insolventie beëindigt, dan wel wordt beëindigd wegens ontoereikendheid van het vermogen. Deze procedures worden opgesomd in bijlage B'. In bijlage B bij de Insolventieverordening worden voor Nederland als liquidatieprocedures bedoeld in art. 2, aanhef en onder c, Insolventieverordening genoemd: 'Het faillissement' en 'De schuldsaneringsregeling natuurlijke personen'.
Het hof heeft dus miskend dat de enkele omstandigheid dat de Rechtbank van Koophandel in Antwerpen op 13 oktober 2011 [verzoeker] als vennoot van Mistrall Belgium GCV persoonlijk failliet heeft verklaard, niet eraan in de weg staat dat nadien in Nederland ten aanzien van [verzoeker] de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard. Daarbij verdient opmerking dat de Insolventieverordening meebrengt dat de schuldsaneringsregeling slechts van toepassing kan worden verklaard indien is voldaan aan het vereiste dat [verzoeker] in Nederland een vestiging bezit als bedoeld in art. 3 lid 2 Insolventieverordening, en dat deze schuldsaneringsregeling dan een secundaire procedure is, die dient te leiden tot liquidatie van de goederen van [verzoeker], een en ander als bedoeld in art. 3 lid 3 in verbinding met art. 2, aanhef en onder c, Insolventieverordening.
Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat vaststaat dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] destijds ten onrechte is uitgesproken.
3.6 Onderdeel 2 behoeft geen behandeling. Wel merkt de Hoge Raad het volgende op naar aanleiding van de overweging van het hof in rov. 7 dat de advocaat van [verzoeker] ter zitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat de door [verzoeker] aangevoerde gronden geen bespreking meer behoeven. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof heeft de advocaat van [verzoeker] betoogd - voor zover hier van belang - dat de Belgische faillissementsprocedure 'een probleem is', dat '[verzoeker] reeds op die grond destijds niet (kon) worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling' en dat '(de) overige gronden ... wat mij betreft dan ook onbesproken (kunnen) blijven'. Dit betoog vormde een reactie op de opmerking van de voorzitter van het hof dat '(nu) er in België een insolventieprocedure is geopend, ... een secundaire insolventieprocedure in Nederland alleen een liquidatieprocedure (kan) zijn en geen saneringsprocedure' en dat '(zolang) de faillissementsprocedure in België loopt, ... een schuldsaneringsprocedure in Nederland niet mogelijk (is)'. Nu laatstgenoemde opmerking van de voorzitter berustte op de hiervoor in 3.5 onjuist bevonden rechtsopvatting met betrekking tot art. 3 Insolventieverordening, komt aan hetgeen de advocaat van [verzoeker] in reactie daarop heeft verklaard, rechtens geen betekenis toe.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 1 november 2012;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 22 februari 2013.