2.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde misdrijf van art. 6 WVW 1994 en hem ter zake van de subsidiair tenlastegelegde overtreding van art. 5 WVW 1994 veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Ter beoordeling van de vraag of verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zal het hof achtereenvolgens ingaan op de vraag of en welke feitelijke gedragingen die ten laste zijn gelegd kunnen worden bewezen en of de bewezen geachte feitelijke gedragingen schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 opleveren.
Indien dat niet het geval is zal het hof oordelen over de vraag of de bewezen geachte feitelijke gedragingen kunnen worden aangemerkt als gedragingen waardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bij beantwoording van deze vragen stelt het hof voorop dat verdachte ten tijde van de verweten gedraging werkzaam was als politieambtenaar in de zin van artikel 3, eerste lid sub a, van de Politiewet 1993. Op hem was derhalve van toepassing de beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 31 maart 1994, nummer RVR 172392, houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, waarbij onder meer wordt bepaald dat:
- aan de politieregio's ten behoeve van voornoemde politieambtenaren vrijstelling wordt verleend van de bepalingen van het RVV 1990;
- aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, de volgende voorschriften worden verbonden:
a. de veiligheid van het verkeer dient zoveel mogelijk te worden gewaarborgd;
b. van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is.
Op grond van de in de eventueel later op te maken aanvulling gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
- met een politiemotorfiets, zonder gebruik te maken van optische en geluidssignalen, op een verplicht fietspad heeft gereden,
- zijn politiemotorfiets niet tot stilstand heeft weten te brengen binnen de afstand waarover de weg te overzien en vrij was.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte met zijn motorfiets op dat fietspad reed in het kader van een verkeerscontrole van bromfietsen en derhalve op dat punt op goede gronden gebruik maakte van de hiervoor weergegeven vrijstelling. Dit is ook de reden dat het hof, anders dan de rechtbank, niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan een voor hem van rechts komende fietsster. Ingevolge de vrijstelling behoefde verdachte de van rechts komende fietsster immers geen voorrang te verlenen.
Anders dan de rechtbank acht het hof van de tenlastegelegde feitelijke gedragingen evenmin bewezen dat verdachte met een hogere snelheid heeft gereden dan ter plaatse, gezien de gezichtsbeperking vanwege de hoge beplanting en voor de uitvoering van de op dat moment aan hem opgedragen taak, verantwoord was. Het hof overweegt daartoe dat uit de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep in samenhang met de verklaring van de getuige [getuige 1] en de zich in het dossier bevindende foto's volgt dat verdachte de van rechts komende fietser reeds op 20 tot 30 meter afstand van de kruising heeft waargenomen. Met de door verdachte gereden snelheid (30 km/h = 8,3 m/s) betekent dat, dat hij vanaf de plek waarop hij de fietsster heeft waargenomen voldoende gelegenheid had om zijn motorfiets tijdig voor de kruising tot stilstand te brengen. Verdachte heeft echter verklaard dat hij niet wist of de fietsster reed of stilstond. Verdachte heeft, naar het oordeel van het hof, daarop niet adequaat gereageerd want hij heeft gelet op de afstand tot de kruising zich onvoldoende vergewist wat de fietsster deed en is doorgereden terwijl de mogelijkheid bestond dat de fietsster zich (nog) op het kruisingsvlak bevond op het moment dat verdachte bij de kruising zou zijn aangekomen.
De vraag is vervolgens of de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten tegen dat wat van een politiemotorrijder in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Het hof is van oordeel dat in dit geval weliswaar aan verdachte kan worden verweten dat hij zijn motorfiets niet tijdig tot stilstand heeft gebracht binnen de afstand waarover de weg te overzien en vrij was, maar dat die gedraging in dit geval niet zodanig ernstig is dat deze oplevert een verwijtbaarheid in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Dat zou bijvoorbeeld anders zijn indien bewezen kon worden dat verdachte met een onverantwoord hoge snelheid zou hebben gereden en daarin de oorzaak zou hebben gelegen van het niet tijdig tot stilstand brengen van zijn motorfiets, maar dat is, zoals hiervoor overwogen, juist niet het geval. Gelet hierop acht het hof niet bewezen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zodat verdachte van het primair tenlastegelegde feit behoort te worden vrijgesproken.
De volgende vraag is of de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen vallen aan te merken als gedragingen waardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt of het verkeer op die weg werd gehinderd in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Daarvan is naar het oordeel van het hof sprake. Verdachte heeft met zijn motorfiets zonder optische en geluidssignalen op een verplicht fietspad gereden. Dit gedrag is op zichzelf niet zonder risico's omdat verdachte rekening moet houden met het feit dat andere weggebruikers hierop niet anticiperen. In dat licht kan hem worden aangerekend dat hij zijn motorfiets niet tot stilstand heeft weten te brengen binnen de afstand waarover de weg te overzien en vrij was. Op grond hiervan acht het hof het subsidiair tenlastegelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen."