ECLI:NL:HR:2013:BY9721

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11/04177
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval tussen motoragent en fietser met betrekking tot vrijstelling verkeersregels

In deze zaak gaat het om een verkeersongeluk waarbij een motoragent betrokken was die met zijn motorfiets op een verplicht fietspad reed. De verdachte, een politieambtenaar, was op dat moment bezig met een verkeerscontrole. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat de verdachte had vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit van roekeloos rijgedrag, maar hem wel had veroordeeld voor een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een vrijstelling van verkeersregels, zoals vastgelegd in een beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet onverantwoord snel heeft gereden en dat zijn gedragingen noodzakelijk waren voor de uitvoering van zijn taken als politieambtenaar. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is en dat de vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit terecht is. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.

Uitspraak

16 april 2013
Strafkamer
nr. S 11/04177
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 14 april 2011, nummer 21/002644-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de vrijspraak van hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd.
2.2.1. Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 21 januari 2010 te Houten, althans in het arrondissement Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (motorfiets), daarmede rijdende over de weg, het Weerwolfspad, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met de door hem bestuurde (politie-)motorfiets - terwijl hij geen gebruik maakte van optische en geluidssignalen - te rijden over genoemd Weerwolfspad terwijl deze weg/dit pad door middel van bord G 12a van Bijlage 1 van het RVV 1990 (duidelijk zichtbaar) is aangeduid als verplicht fiets/bromfietspad en/of (vervolgens) gekomen bij de kruising met de (eveneens als verplicht fiets/bromfietspad aangemerkte) Lobbendijk geen voorrang te verlenen aan een voor hem, verdachte, van rechts komende fietsster, terwijl hij, verdachte, reed met een hogere snelheid dan de aldaar (voor bromfietsen) toegestane maximum snelheid van 30 kilometer per uur, in elk geval heeft gereden met een (veel) hogere snelheid dan ter plaatse (gezien de zichtbeperking vanwege de hoge beplanting) verantwoord was, en/of (vervolgens) zijn motorfiets niet tot stilstand heeft kunnen brengen binnen de afstand waarover de weg te overzien en vrij was, waarna een aanrijding/botsing tussen de door hem, verdachte, bestuurde motorfiets en die fietsster is ontstaan, waardoor eerdergenoemde fietsster, genaamd [slachtoffer], zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde misdrijf van art. 6 WVW 1994 en hem ter zake van de subsidiair tenlastegelegde overtreding van art. 5 WVW 1994 veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Ter beoordeling van de vraag of verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zal het hof achtereenvolgens ingaan op de vraag of en welke feitelijke gedragingen die ten laste zijn gelegd kunnen worden bewezen en of de bewezen geachte feitelijke gedragingen schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 opleveren.
Indien dat niet het geval is zal het hof oordelen over de vraag of de bewezen geachte feitelijke gedragingen kunnen worden aangemerkt als gedragingen waardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bij beantwoording van deze vragen stelt het hof voorop dat verdachte ten tijde van de verweten gedraging werkzaam was als politieambtenaar in de zin van artikel 3, eerste lid sub a, van de Politiewet 1993. Op hem was derhalve van toepassing de beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 31 maart 1994, nummer RVR 172392, houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, waarbij onder meer wordt bepaald dat:
- aan de politieregio's ten behoeve van voornoemde politieambtenaren vrijstelling wordt verleend van de bepalingen van het RVV 1990;
- aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, de volgende voorschriften worden verbonden:
a. de veiligheid van het verkeer dient zoveel mogelijk te worden gewaarborgd;
b. van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is.
Op grond van de in de eventueel later op te maken aanvulling gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
- met een politiemotorfiets, zonder gebruik te maken van optische en geluidssignalen, op een verplicht fietspad heeft gereden,
- zijn politiemotorfiets niet tot stilstand heeft weten te brengen binnen de afstand waarover de weg te overzien en vrij was.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte met zijn motorfiets op dat fietspad reed in het kader van een verkeerscontrole van bromfietsen en derhalve op dat punt op goede gronden gebruik maakte van de hiervoor weergegeven vrijstelling. Dit is ook de reden dat het hof, anders dan de rechtbank, niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan een voor hem van rechts komende fietsster. Ingevolge de vrijstelling behoefde verdachte de van rechts komende fietsster immers geen voorrang te verlenen.
Anders dan de rechtbank acht het hof van de tenlastegelegde feitelijke gedragingen evenmin bewezen dat verdachte met een hogere snelheid heeft gereden dan ter plaatse, gezien de gezichtsbeperking vanwege de hoge beplanting en voor de uitvoering van de op dat moment aan hem opgedragen taak, verantwoord was. Het hof overweegt daartoe dat uit de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep in samenhang met de verklaring van de getuige [getuige 1] en de zich in het dossier bevindende foto's volgt dat verdachte de van rechts komende fietser reeds op 20 tot 30 meter afstand van de kruising heeft waargenomen. Met de door verdachte gereden snelheid (30 km/h = 8,3 m/s) betekent dat, dat hij vanaf de plek waarop hij de fietsster heeft waargenomen voldoende gelegenheid had om zijn motorfiets tijdig voor de kruising tot stilstand te brengen. Verdachte heeft echter verklaard dat hij niet wist of de fietsster reed of stilstond. Verdachte heeft, naar het oordeel van het hof, daarop niet adequaat gereageerd want hij heeft gelet op de afstand tot de kruising zich onvoldoende vergewist wat de fietsster deed en is doorgereden terwijl de mogelijkheid bestond dat de fietsster zich (nog) op het kruisingsvlak bevond op het moment dat verdachte bij de kruising zou zijn aangekomen.
De vraag is vervolgens of de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten tegen dat wat van een politiemotorrijder in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Het hof is van oordeel dat in dit geval weliswaar aan verdachte kan worden verweten dat hij zijn motorfiets niet tijdig tot stilstand heeft gebracht binnen de afstand waarover de weg te overzien en vrij was, maar dat die gedraging in dit geval niet zodanig ernstig is dat deze oplevert een verwijtbaarheid in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Dat zou bijvoorbeeld anders zijn indien bewezen kon worden dat verdachte met een onverantwoord hoge snelheid zou hebben gereden en daarin de oorzaak zou hebben gelegen van het niet tijdig tot stilstand brengen van zijn motorfiets, maar dat is, zoals hiervoor overwogen, juist niet het geval. Gelet hierop acht het hof niet bewezen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zodat verdachte van het primair tenlastegelegde feit behoort te worden vrijgesproken.
De volgende vraag is of de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen vallen aan te merken als gedragingen waardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt of het verkeer op die weg werd gehinderd in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Daarvan is naar het oordeel van het hof sprake. Verdachte heeft met zijn motorfiets zonder optische en geluidssignalen op een verplicht fietspad gereden. Dit gedrag is op zichzelf niet zonder risico's omdat verdachte rekening moet houden met het feit dat andere weggebruikers hierop niet anticiperen. In dat licht kan hem worden aangerekend dat hij zijn motorfiets niet tot stilstand heeft weten te brengen binnen de afstand waarover de weg te overzien en vrij was. Op grond hiervan acht het hof het subsidiair tenlastegelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen."
2.3.1. De door het Hof genoemde Beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 31 maart 1994, nummer RVR 172392, houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: de Beschikking), luidt, voor zover in deze zaak van belang:
"De Minister van Verkeer en Waterstaat
(...)
Gelet op artikel 88 van het RVV 1990;
BESLUIT
I in te trekken de beschikking van 16 februari 1977, nummer RVT 11382;
II aan de regio's (regionale politiekorpsen) ten behoeve van de bij hen in dienst zijnde ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Politiewet 1993 en aan de Minister van Justitie ten behoeve van de bij het Korps landelijke politiediensten werkzaam zijnde ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Politiewet 1993 alsmede ten behoeve van de bijzondere ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Politiewet 1993, vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het RVV 1990.
III aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, de volgende voorschriften te verbinden:
a. de veiligheid van het verkeer dient zoveel mogelijk te worden gewaarborgd;
b. van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is."
2.3.2. De toelichting bij deze Beschikking houdt in:
"Bij beschikking van 16 februari 1977, nummer RVT 11382, is voor voertuigen gebruikt door de politie in de uitoefening van de haar opgedragen taak, ontheffing verleend van een aantal ge- en verboden van het Reglement Verkeersregels en verkeerstekens uit 1966. Van deze ontheffing wordt zowel gebruik gemaakt door motorvoertuigen die geen, als door motorvoertuigen die wel de optische en geluidssignalen voeren.
Het op 1 november 1991 in werking getreden Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) en de op 1 april 1994 in werking tredende Politiewet (Politiewet 1993) zijn aanleiding geweest om de beschikking van 16 februari 1977 te herzien en aan te passen aan het RVV 1990.
Voor bestuurders van een voorrangsvoertuig (motorvoertuig dat de optische en geluidssignalen voert als bedoeld in artikel 29 van het RVV 1990) is thans in artikel 91 van het RVV 1990 bepaald, dat zij mogen afwijken van de voorschriften van het RVV 1990, voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist. Voor deze categorie is dan ook geen ontheffing (vrijstelling) meer noodzakelijk. De aan de politie opgedragen taken worden evenwel niet alleen uitgevoerd met voorrangsvoertuigen, maar ook met andere voertuigen, te voet of te paard. In voorkomende gevallen kan het ook tijdens de uitvoering van die taken noodzakelijk zijn dat van de bepalingen van het RVV 1990 moet worden afgeweken. De beschikking van 16 februari 1977 dient dan ook juist voor die taken te worden aangepast. Omdat het ondoenlijk is om elke denkbare situatie te omschrijven en weer te geven in de nieuwe politie-vrijstelling, is gekozen voor een algehele vrijstelling van de bepalingen van het RVV 1990. Deze keuze wordt verantwoord geacht, omdat de schijnbaar grote mate van vrijheid die aan de politie wordt gegeven om verkeersregels, onder omstandigheden, te mogen negeren, in aanzienlijke mate wordt ingeperkt door artikel 25 van de Wegenverkeerswet (artikel 4 [de Hoge Raad leest: 5] van de Wegenverkeerswet 1994). Het gebruik van de vrijstelling wordt bovendien beperkt door de daaraan verbonden voorschriften. Daarnaast hebben de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen en de Minister van Justitie de mogelijkheid om nadere regels te stellen om het gebruik van de vrijstelling te reguleren."
2.4. Het middel klaagt ten eerste dat het Hof zijn vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit heeft gebaseerd op een onjuiste uitleg van het in de Beschikking onder III sub b opgenomen voorschrift dat van de vrijstelling slechts gebruik mag worden gemaakt voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is.
2.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte in het kader van een verkeerscontrole van bromfietsen - en daarom op goede gronden - gebruik heeft gemaakt van de vrijstelling. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de gedragingen van de verdachte noodzakelijk waren voor de uitvoering van de aan hem opgedragen taken, zodat de klacht faalt.
2.6. Het middel klaagt voorts dat niet blijkt dat het Hof de gedragingen van de verdachte heeft getoetst aan het onder III sub a in de Beschikking opgenomen voorschrift, inhoudende dat de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk dient te worden gewaarborgd, en evenmin dat het Hof dit voorschrift in samenhang met de onder III sub b bedoelde noodzaak heeft bezien.
2.7. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte in het kader van het voor de uitvoering van zijn opgedragen taak noodzakelijke gebruik van de wettelijke vrijstelling met zijn motorfiets op het verplichte fietspad mocht rijden en geen voorrang behoefde te verlenen aan de voor hem van rechts komende fietsster. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte niet onverantwoord snel heeft gereden en aldus niet heeft gehandeld in strijd met het onder III sub a in de Beschikking opgenomen voorschrift de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk te waarborgen. Wel heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte de verkeersveiligheid onvoldoende heeft gewaarborgd doordat hij zijn motorfiets niet tot stilstand heeft weten te brengen binnen de afstand waarover de weg te overzien en vrij was, zodat hij in zoverre in strijd heeft gehandeld met voornoemd voorschrift. Het oordeel van het Hof dat de verdachte op grond van dat een en ander geen schuld treft in de zin van art. 6 WVW 1994 is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte wel het in art. 5 WVW 1994 bedoelde gevaar hebben veroorzaakt.
2.8. De klacht faalt.
2.9. Opmerking verdient nog het volgende. In de Beschikking is art. 88 RVV 1990, waarin de Minister een niet nader beperkte bevoegdheid werd toegekend ten behoeve van openbare diensten vrijstelling van de in het RVV 1990 opgenomen bepalingen te verlenen, als wettelijke basis genoemd. De Beschikking moet evenwel worden geacht thans haar grond te vinden in art. 147, eerste lid, WVW 1994, het wettelijk voorschrift dat art. 88 RVV nadien heeft vervangen. Uit de omstandigheid dat de vrijstelling naar luid van art. 147, eerste lid, WVW 1994 kan worden verleend "voor het gebruik van de weg" kan niet worden afgeleid dat de vrijstelling slechts op bepaalde verkeersregels of verkeerstekens betrekking kan hebben, in aanmerking genomen dat in de toelichting bij de Beschikking is vermeld dat "is gekozen voor een algehele vrijstelling van de bepalingen van het RVV 1990" en uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 147 WVW 1994 niet blijkt dat met de woorden "gebruik van de weg" is beoogd dat de vrijstelling tot bepaalde voorschriften is beperkt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos, J. Wortel, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 april 2013.