ECLI:NL:HR:2013:BZ1363

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/04340 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsbijstand en afstand van recht tijdens politieverhoor van jeugdige verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een jeugdige verdachte die op 30 augustus 2010 te Amsterdam samen met anderen goederen heeft gestolen uit een zeecontainer. De verdachte heeft tijdens het politieverhoor een verklaring afgelegd, maar er was discussie over de vraag of hij uitdrukkelijk afstand had gedaan van zijn recht op bijstand van een advocaat tijdens dit verhoor. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat de verklaring niet voor het bewijs mocht worden gebruikt, omdat de verdachte geen afstand had gedaan van zijn recht op aanwezigheid van een advocaat, zoals vereist onder de 'Salduzjurisprudentie'. Het Hof oordeelde echter dat de verdachte voorafgaand aan het verhoor overleg had gevoerd met een advocaat en dat hij tijdens het verhoor werd bijgestaan door zijn moeder als vertrouwenspersoon. Bovendien was er geen expliciete wens geuit door de verdachte of zijn advocaat om bijstand van een advocaat te vragen tijdens het verhoor. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat er geen sprake was van een vormverzuim. De Hoge Raad benadrukte dat de verdachte zijn consultatierecht had uitgeoefend en dat er geen inbreuk was gemaakt op de rechtsregels omtrent de bijstand van een advocaat. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep, omdat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht in deze specifieke zaak.

Uitspraak

19 februari 2013
Strafkamer
nr. S 11/04340 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 september 2011, nummer 23/005498-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W. Drummen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de verklaring die de jeugdige verdachte bij de politie heeft afgelegd van het bewijs moet worden uitgesloten op de grond dat hij niet uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn recht op bijstand door zijn raadsvrouwe tijdens het verhoor door de politie.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, samengevat, dat hij op 30 augustus 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen goederen heeft gestolen uit een zeecontainer door middel van braak en een poging daartoe.
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een proces-verbaal van 30 augustus 2010, inhoudende een verklaring die de verdachte ten overstaan van een opsporingsambtenaar heeft afgelegd.
3.3. Het Hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde omdat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. (...) Daarnaast heeft de raadsvrouw - onder verwijzing naar de 'Salduzjurisprudentie' - aangevoerd dat de verklaring van de verdachte niet voor het bewijs mag worden gebruikt nu hij geen afstand heeft gedaan van het recht op aanwezigheid van een advocaat tijdens het verhoor.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
(...)
Salduz
Het hof begrijpt het verweer van de raadsvrouw aldus dat nu de verdachte niet expliciet afstand heeft gedaan van zijn recht op aanwezigheid van zijn advocaat bij het verhoor, sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting van de tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte.
Uit de jurisprudentie volgt dat een verdachte vóór aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een raadsman. Voor de minderjarige verdachte geldt tevens dat hij recht heeft op bijstand door een advocaat of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie.
Uit het proces-verbaal van de politie van 30 augustus 2010 opgemaakt door [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina's 108 e.v.) blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het verhoor overleg heeft gevoerd met een advocaat, mr. De Winter. Tevens blijkt uit dit proces-verbaal dat de verdachte tijdens het verhoor werd bijgestaan door een vertrouwenspersoon, de moeder van de verdachte. Bovendien is na consultatie van mr. De Winter door de verdachte noch door mr. De Winter te kennen gegeven dat de verdachte zich gedurende het verhoor wilde laten bijstaan door een advocaat.
Gelet op vorenstaande omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte voorafgaand aan diens eerste verhoor door de politie gebruik heeft kunnen maken en ook heeft gemaakt van zijn consultatierecht. Daarnaast is de verdachte tijdens het verhoor bijgestaan door een vertrouwenspersoon. Het standpunt van de raadsvrouw dat aan de minderjarige, nadat hij zijn consultatierecht heeft uitgeoefend, expliciet de vraag moet worden voorgelegd of hij gebruik wil maken van zijn recht op aanwezigheid van een advocaat tijdens het verhoor vindt geen steun in het recht.
Dit leidt tot de slotsom dat er naar het oordeel van het hof geen sprake is van een vormverzuim.
Gelet op de verwerping van de verweren van de raadsvrouw bestaat er naar het oordeel van het hof geen beletsel voor het bezigen van de verklaring van de verdachte afgelegd bij de politie tot het bewijs."
3.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009 (LJN BH3079, NJ 2009/349) het volgende overwogen:
"2.5. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
2.6. Het voorgaande ziet zowel op aangehouden strafrechtelijk volwassenen als op aangehouden strafrechtelijk jeugdigen. Opmerking verdient dat voor aangehouden jeugdige verdachten geldt dat zij tevens recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie."
3.5. Het Hof heeft vastgesteld dat de jeugdige verdachte voorafgaand aan het verhoor door de politie, waarbij hij de tot bewijs gebezigde verklaring heeft afgelegd, overleg heeft gevoerd met een advocaat, mr. De Winter, en dat hij tijdens het verhoor werd bijgestaan door zijn moeder als vertrouwenspersoon. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat na de consultatie van mr. De Winter noch door de verdachte noch door mr. De Winter te kennen is gegeven dat de verdachte zich gedurende het verhoor wilde laten bijstaan door een advocaat.
's Hofs oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim in die zin dat niet gezegd kan worden dat onder voormelde omstandigheden inbreuk is gemaakt op de in voormeld arrest onder 2.6 geformuleerde regel, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarop stuit het middel af.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen jeugddetentie, waarvan twintig uren taakstraf, subsidiair tien dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 19 februari 2013.