ECLI:NL:HR:2013:BZ1449
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- N. Jörg
- V. van den Brink
- Rechtspraak.nl
Oordeel over de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor strafoplegging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte had hoger beroep ingesteld op 24 december 2009, en het Hof had op 16 mei 2012 arrest gewezen. De kern van de zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Het Hof had vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep langer had geduurd dan de gebruikelijke termijn van twee jaar, en dat deze overschrijding ongeveer vijf maanden bedroeg. De verdediging stelde dat deze schending van de redelijke termijn een grond was voor strafvermindering, maar het Hof had verzuimd om de straf expliciet te verminderen in verband met deze overschrijding.
De Hoge Raad oordeelde dat het verzuim van het Hof om de straf te verminderen niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat de Hoge Raad de zaak binnen negen maanden in cassatie had afgedaan. Dit oordeel was van belang voor de rechtsontwikkeling, omdat het bevestigde dat de Hoge Raad de redelijke termijn in cassatieprocedures ook in acht neemt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, en bevestigt daarmee de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de noodzaak voor rechters om hier rekening mee te houden bij de strafoplegging. De Hoge Raad bevestigt dat, hoewel de redelijke termijn overschreden is, dit niet automatisch leidt tot cassatie, mits de zaak tijdig door de Hoge Raad wordt afgedaan.