ECLI:NL:HR:2013:BZ1449

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/03165
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte had hoger beroep ingesteld op 24 december 2009, en het Hof had op 16 mei 2012 arrest gewezen. De kern van de zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Het Hof had vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep langer had geduurd dan de gebruikelijke termijn van twee jaar, en dat deze overschrijding ongeveer vijf maanden bedroeg. De verdediging stelde dat deze schending van de redelijke termijn een grond was voor strafvermindering, maar het Hof had verzuimd om de straf expliciet te verminderen in verband met deze overschrijding.

De Hoge Raad oordeelde dat het verzuim van het Hof om de straf te verminderen niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat de Hoge Raad de zaak binnen negen maanden in cassatie had afgedaan. Dit oordeel was van belang voor de rechtsontwikkeling, omdat het bevestigde dat de Hoge Raad de redelijke termijn in cassatieprocedures ook in acht neemt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, en bevestigt daarmee de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de noodzaak voor rechters om hier rekening mee te houden bij de strafoplegging. De Hoge Raad bevestigt dat, hoewel de redelijke termijn overschreden is, dit niet automatisch leidt tot cassatie, mits de zaak tijdig door de Hoge Raad wordt afgedaan.

Uitspraak

19 februari 2013
Strafkamer
nr. S 12/03165
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 mei 2012, nummer 21/004997-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft primair geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de motivering van de opgelegde straf heeft nagelaten aan te geven welke straf het zonder overschrijding van de redelijke termijn zou hebben opgelegd.
2.2.1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens "medeplegen van oplichting" en 3. "medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met beslissingen omtrent het beslag als in het arrest omschreven.
2.2.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in
- onder "Redelijke termijn":
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman aangevoerd dat de berechting van verdachte in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM en dat deze schending een grond is voor strafvermindering ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ten aanzien van de redelijke termijn in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de behandeling van de strafzaak dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren na het moment dat verdachte hoger beroep heeft ingesteld. Verdachte heeft op 24 december 2009 hoger beroep ingesteld. De inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte in hoger beroep stond gepland op 31 januari 2011. De zaak is toen voor onbepaalde tijd aangehouden, teneinde het dossier aan te vullen. De berechting in hoger beroep heeft derhalve enkele maanden langer geduurd dan nodig is geweest. Deze vertraging is deels te wijten aan het incomplete dossier dat moest worden aangevuld. Het hof zal hiermee rekening houden bij de strafoplegging."
- onder "Strafoplegging":
"(...)
Alles overwegende is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de straftoemeting in vergelijkbare zaken en het tijdsverloop van de zaak in hoger beroep, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk passend en geboden is."
2.3. Het hoger beroep is ingesteld op 24 december 2009. Het bestreden arrest is uitgesproken op 16 mei 2012. In de hiervoor in 2.2.2 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat bij de berechting van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden met ongeveer vijf maanden. Het Hof heeft echter verzuimd in verband met die overschrijding de straf te verminderen. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de Hoge Raad de zaak binnen negen maanden in cassatie afdoet. Hierop stuit het middel af.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 19 februari 2013.