ECLI:NL:HR:2013:BZ3458

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13/01030 (NO 10/37)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachtprocedure over uitleg vaststellingsovereenkomst door raadsheer-commissaris

In deze zaak gaat het om een klachtprocedure die is ingesteld door klaagster tegen een raadsheer-commissaris naar aanleiding van een vaststellingsovereenkomst die tijdens een comparitie is gesloten. Klaagster was eerder veroordeeld tot afgifte van twee honden en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de comparitie op 28 september 2009, gehouden door de raadsheer-commissaris, werd een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen klaagster en [betrokkene 1]. Na de comparitie ontstond er onduidelijkheid over de uitleg van deze overeenkomst, wat leidde tot een verzoek van [betrokkene 1] aan de raadsheer om een verklaring af te leggen over de betekenis van de overeenkomst. De raadsheer ging op dit verzoek in, wat volgens de Hoge Raad onwenselijk was, omdat dit de schijn van een rechterlijke beslissing wekt zonder dat er een formele uitspraak is gedaan.

De Hoge Raad heeft op 6 maart 2013 geoordeeld dat de klacht van klaagster gegrond is. De raadsheer had zich niet moeten uitlaten over de betekenis van de vaststellingsovereenkomst, omdat dit de rol van de comparitierechter overschrijdt en de waarborgen van een getuigenverhoor niet in acht zijn genomen. De uitspraak benadrukt het belang van de scheiding tussen de rol van de rechter en de uitleg van overeenkomsten die in zijn aanwezigheid zijn gesloten. De Hoge Raad heeft de klacht van de Procureur-Generaal, die de vordering had ingediend, gegrond verklaard en de gedraging van de raadsheer als een overtreding van zijn bevoegdheden aangemerkt.

Uitspraak

6 maart 2013
Vierde Kamer
13/01030 (NO 10/37)
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Klaagster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster tot het instellen door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld in art. 14a lid 1 (oud) RO,
advocaten: mr. R.G.B Everts en mr. E.W. Bosch,
t e g e n
[Raadsheer],
senior raadsheer in het gerechtshof [A], rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast op wiens gedraging bij de uitoefening van zijn functie het hierna te melden onderzoek betrekking heeft.
1. De vordering van de Procureur-Generaal
1.1 De Procureur-Generaal heeft naar aanleiding van een op 22 oktober 2010 ingekomen verzoekschrift van [klaagster] (hierna: klaagster) bij op 7 december 2012 ter griffie ingekomen schriftelijke voordracht gevorderd dat de Hoge Raad een onderzoek instelt naar de gedraging van [de raadsheer] waarover in het verzoekschrift van klaagster wordt geklaagd en zijn oordeel uitspreekt over de gegrondheid van die klacht. Bij zijn voordracht heeft de Procureur-Generaal stukken overgelegd. De voordracht van de Procureur-Generaal is aan dit arrest gehecht.
1.2 De klacht van klaagster, voor zover door de Procureur-Generaal in zijn vordering betrokken, houdt in dat [de raadsheer], ten overstaan van wie tijdens een comparitie van partijen een schikking is bereikt tussen klaagster en haar wederpartij [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), niet had behoren in te gaan op een verzoek van [betrokkene 1] om de tijdens de comparitie gesloten vaststellingsovereenkomst uit te leggen en dat [de raadsheer] door dat toch te doen zijn bevoegdheden heeft overschreden en buiten het rechterlijke domein is getreden.
2. Het onderzoek
De Hoge Raad heeft op 30 januari 2013 in raadkamer een onderzoek ingesteld naar de gedraging van [de raadsheer] waarop de klacht betrekking heeft. Daarbij waren aanwezig de Procureur-Generaal en klaagster, bijgestaan door mr. E.W. Bosch. De klacht is in raadkamer toegelicht door de Procureur-Generaal en door mr. Bosch, die het woord heeft gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen die aan de Hoge Raad zijn overgelegd. [De raadsheer] en het bestuur van het gerechtshof [A] zijn opgeroepen maar hebben beide laten weten geen gebruik te maken van de mogelijkheid van hun zienswijzen omtrent de vordering van de Procureur-Generaal in raadkamer te doen blijken.
3. De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
Uit de inhoud van de aan de Hoge Raad overgelegde stukken en de toelichtingen van partijen is het volgende gebleken.
(i) Klaagster is op vordering van [betrokkene 1] bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 16 april 2009 veroordeeld, kort gezegd, tot afgifte van twee honden, met bepaling dat klaagster een dwangsom van € 250 per dag zou verbeuren indien zij in gebreke zou blijven te voldoen aan die veroordeling.
(ii) Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. In de procedure in hoger beroep hebben klaagster en [betrokkene 1] tijdens een comparitie van partijen, gehouden op 28 september 2009 ten overstaan van [de raadsheer] als raadsheer-commissaris, een vaststellingsovereenkomst gesloten waarna de zaak is doorgehaald. De vaststellingsovereenkomst is als volgt verwoord in het door klaagster en [betrokkene 1] ondertekende proces-verbaal van de comparitiezitting:
"Partijen verklaren eensluidend en ieder voor zich:
Wij wensen het onderhavige geschil te beëindigen en verklaren hierbij over en weer niets van elkaar te vorderen te hebben, uit welken hoofde dan ook. De proceskosten tussen partijen in beide instanties worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Wij verzoeken u om na de ondertekening door ons van deze vaststellingsovereenkomst de procedure in hoger beroep door te halen.
Voorgelezen, volhard en getekend.
[klaagster] [betrokkene 1]"
(iii) Nadien is tussen klaagster en [betrokkene 1] verschil van mening ontstaan over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor de status van het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 april 2009.
(iv) De advocaat van [betrokkene 1] heeft bij brief van 13 oktober 2009 aan de Sector Civiel van het gerechtshof een aan [de raadsheer] gerichte brief van [betrokkene 1] doorgeleid waarin [betrokkene 1] te kennen gaf dat zij in verband met een in Duitsland over dezelfde honden lopende procedure zou willen beschikken over een aan de Duitse rechter over te leggen verklaring van [de raadsheer]
"waarin duidelijk staat omschreven wat de feitelijke betekenis is van de inhoud van het proces verbaal, en dus ook wat de 'status' is van het vonnis van 16 april 2009 (bijvoorbeeld 'vernietigd' danwel 'kracht van gewijsde' heeft gekregen)."
(v) [De raadsheer] heeft daarop gereageerd bij brief van 26 oktober 2009, op briefpapier van het gerechtshof en gericht aan de advocaten van klaagster en [betrokkene 1], inhoudende:
"Mijne Heren,
In deze zaak ben ik opgetreden als raadsheer-commissaris.
Kort geleden heeft partij [betrokkene 1], aanvankelijk zonder inmenging van haar advocaat, contact met het hof gezocht i.v.m. onduidelijkheid over de inhoud van de schikking ter comparitie van 28 september 2009 en de daaraan te verbinden gevolgtrekkingen. Nu haar brief inmiddels via de advocaat is aangeboden, is er reden om een nadere toelichting te geven. Ik stel het op prijs om mijn zienswijze aan de advocaten voor te leggen voordat ik mijn standpunt definitief bepaal.
Gelieve hiervan goede nota te nemen.
Tijdens de comparitie is naar voren gebracht dat verder procederen in dit geschil weinig zin had, omdat het kort geding zich niet leent voor uitspraken over de eigendom van de twee honden Isimo en Layla. Daarover loopt een geschil in Duitsland tussen [betrokkene 1] en de personen aan wie de honden thans zijn toevertrouwd en waar de eigendom tevens ter discussie staat. Tegen die achtergrond en gelet op het feit dat de voorzieningen in kort geding slechts van feitelijke aard zijn kon ik partijen volgen in hun beider wens om de zaak in kort geding te beëindigen. Daarmee was - in mijn voorstelling van zaken - de gegeven voorzieningen in het vonnis zelf niet van de baan, want in dat geval had een schikking alleen in de rede gelegen, als [betrokkene 1] expliciet haar (toegewezen) aanspraken in het kort geding had prijsgegeven. Daarvan was geen sprake en dat was dus ook niet de bedoeling. Daarom is slechts een afspraak gemaakt over de proceskosten in beide instanties. De verklaring van partijen, dat zij over en weer niets van elkaar te vorderen hebben, heeft een beperkte strekking, namelijk - in mijn herinnering - dat ook op eventueel verbeurde dwangsommen geen aanspraak zou worden gemaakt.
Graag zie ik uw commentaar, uiterlijk binnen een week na heden, tegemoet. Bij gebreke daarvan ga ik ervan uit dat u de gegeven zienswijze deelt.
Hoogachtend,
[de raadsheer]"
(vi) [Betrokkene 1] heeft zich in de in Duitsland hangende procedure beroepen op de uitlatingen van [de raadsheer] in diens brief van 26 oktober 2009. De Duitse rechter heeft vervolgens geoordeeld dat [betrokkene 1] eigenares van de beide honden is.
(vii) [Betrokkene 1] heeft voorts een beroep gedaan op de uitlatingen van [de raadsheer] in een tweede kort geding-procedure waarin zij opnieuw veroordeling van klaagster tot afgifte van de honden vorderde. Die vordering werd bij vonnis van de voorzieningenrechter van 20 juli 2010 toegewezen. Het gerechtshof [A] heeft dit vonnis bij arrest van 30 augustus 2011 bekrachtigd. Het hof verwierp de door klaagster verdedigde uitleg van de vaststellingsovereenkomst van 28 september 2009, te weten dat [betrokkene 1] daarmee haar aanspraken op de honden jegens klaagster heeft willen prijsgeven en oordeelde dat de door [de raadsheer] gegeven toelichting de lezing van [betrokkene 1] bevestigt dat de vaststellingsovereenkomst een beperkte strekking heeft.
(viii) In een door klaagster als eiseres tegen [betrokkene 1] gevoerde bodemprocedure heeft de rechtbank [B] bij vonnis van 23 november 2011 de vorderingen van klaagster, waaronder de vordering voor recht te verklaren dat zij eigenares is van de honden ten gevolge van de vaststellingsovereenkomst van 28 september 2009, afgewezen. Ook de rechtbank [B] heeft daarbij betekenis toegekend aan de verklaring van [de raadsheer].
4. De bevindingen van de Hoge Raad
4.1 [De raadsheer] heeft in reactie op het voornemen van de Procureur-Generaal om een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van het onderhavige onderzoek verklaard (1) dat het zijn bedoeling was om beide partijen ter wille te zijn door een uitleg te geven over wat volgens hem was afgesproken, (2) dat zijn reactie niet verstandig is geweest, al was het maar omdat hij er rekening mee moest houden dat klaagster niet wenste dat hij die uitleg zou geven en (3) dat hij, gelet daarop, zich afzijdig had moeten houden.
4.2 De Hoge Raad stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat het gestelde in de brief van [de raadsheer] van 26 oktober 2009 geen rechterlijke beslissing vormt maar niettemin moet worden aangemerkt als een gedraging van [de raadsheer] in de uitoefening van zijn functie. De klacht komt daarom voor inhoudelijke behandeling in aanmerking.
4.3 Tussen klaagster en [betrokkene 1] is tijdens de comparitie van partijen van 28 september 2009 een schikking tot stand gekomen die op de voet van art. 87 lid 3 Rv. in het proces-verbaal van de comparitiezitting is opgenomen. Wanneer in een zodanig geval vervolgens tussen de partijen verschil van mening rijst over de uitleg van de schikkingsovereenkomst en daarover in een nieuwe procedure tussen partijen moet worden beslist, kan het erop uitlopen dat de comparitierechter ten overstaan van wie de schikking tot stand is gekomen als getuige wordt gehoord. In die hoedanigheid zal hij dan op vragen van de rechter in de nieuwe procedure moeten verklaren wat hij bij de comparitiezitting heeft gezien en gehoord en, eventueel, welke conclusies hij daaruit trok, terwijl ook de partijen en hun raadslieden hem vragen kunnen stellen (art. 179 lid 2 Rv.).
4.4 Het is evenwel onwenselijk dat de comparitierechter zich na afloop van de comparitie op verzoek van een der partijen buiten een getuigenverhoor om uitlaat over de betekenis die naar zijn mening toekomt aan de in zijn aanwezigheid tot stand gekomen overeenkomst.
Een dergelijke uitlating zal, begrijpelijkerwijs, wezenlijk gewicht in de schaal werpen bij de beslechting van het geschil over de uitleg van de in het proces-verbaal opgenomen schikking, en krijgt praktisch gesproken een gezag dat dat van een rechterlijke beslissing benadert, terwijl (a) het geen rechterlijke beslissing is en (b) de wettelijke regeling van het getuigenverhoor, die een waarborg beoogt te bieden voor een juist en eerlijk verloop van het verhoor van een getuige, niet in acht is genomen. [De raadsheer] had daarom niet moeten ingaan op het verzoek van [betrokkene 1] om een verklaring af te leggen met betrekking tot de betekenis van de in het proces-verbaal opgenomen vaststellingsovereenkomst en, in verband daarmee, de status van het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 april 2009.
4.5 De klacht is dan ook gegrond.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klacht, voor zover door de vordering van de Procureur-Generaal aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, gegrond.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en V. van den Brink, in aanwezigheid van de griffier J. Storm, en verzonden op 6 maart 2013.