5.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof betoogd dat verdachte op 7 juni 2008 ten onrechte is onderworpen aan een bloedonderzoek als bedoeld in voornoemd artikel van de Scheepvaartverkeerswet, nu er geen reden was om aan te nemen dat verdachte op dat moment niet in staat was mee te werken aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 27, tweede lid, onder a van de Scheepvaartverkeerswet. Uit een verklaring van verdachte zou immers blijken dat op het moment dat er bij verdachte ten behoeve van het alcoholonderzoek bloed is afgenomen, hij reeds was onderzocht en ontslagen uit het ziekenhuis. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat nu van verdachte meteen is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een dergelijk bloedonderzoek en aan hem daartoe niet eerst toestemming is gevraagd, zoals artikel 28a, vijfde lid, van de Scheepvaartverkeerswet bepaalt, het bloedonderzoek ook om die reden onrechtmatig is geweest.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
(...)
Vooropgesteld dient te worden dat het in artikel 27, tweede lid, onder a van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde ademonderzoek behoort plaats te vinden daar waar het voor dat onderzoek bestemde apparaat aanwezig is en waar kan worden voldaan aan de voorschriften met betrekking tot de analyseapparatuur. In het in artikel in artikel 28a, vierde lid van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde geval dat "voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een onderzoek van uitgeademde lucht voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is", kan ingevolge het vijfde lid van die bepaling door de daar bedoelde opsporingsambtenaar aan verdachte worden verzocht of hij zijn toestemming geeft voor het ondergaan van de in artikel 27, tweede lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde bloedproef. De opsporingsambtenaar is gerechtigd tot het doen van dat verzoek indien hij ten tijde van dat verzoek het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid kan aannemen. Van het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen is ook sprake indien de verdachte op medische gronden niet in staat is zijn medewerking te verlenen aan een op de daartoe aangewezen plaats te houden ademonderzoek.
Het procesdossier houdt op de dossierpagina's 195 en 196 - onder meer - in: "Omdat (...) verdachte [verdachte] (...) inmiddels (...) naar het ziekenhuis te Sneek [was] afgevoerd en het aannemelijk was dat [hij] als gevolg van [zijn] verwondingen vermoedelijk niet [kon] meewerken aan een onderzoek van uitgeademde lucht en er geen gelegenheid was om [hem] door een opsporingsambtenaar te laten vragen of [hij] [zijn] toestemming [wilde] geven tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 27, [tweede] lid van onderdeel b van de Scheepvaartverkeerswet, heb ik [verbalisant 1], inspecteur en operationeel chef van de Dienst Waterpolitie van het KLPD, als zodanig hulpofficier van Justitie opdracht gegeven tot het afnemen van een bloedproef." Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg het volgende verklaard: "Daarna ben ik met de ambulance naar het ziekenhuis in Sneek gebracht. Ik ben in het ziekenhuis onderzocht en er zijn foto's gemaakt van mijn arm en schouder. Ik bleek niets gebroken te hebben. Ik kon na het medische onderzoek naar huis. Ik heb toen mijn vriendin gebeld. Hierna kwam er politie in het ziekenhuis en de politie vertelde mij dat er nog bloed moest worden afgenomen. Ik ben toen door de agenten ingerekend. Er is niet gesproken over een ademanalyse."
Gelet op deze verklaring van verdachte en het ontbreken van concrete informatie aangaande het moment waarop de hulpofficier van justitie de opdracht heeft gegeven tot het afnemen van bloed ten behoeve van een alcoholonderzoek, is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld of de betreffende opsporingsambtenaar het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid mocht aannemen en derhalve of mocht worden overgegaan tot het uitvoeren van een bloedonderzoek in plaats van een ademonderzoek. In die zin is het alcoholonderzoek niet correct verlopen.
Uit voormelde feiten en omstandigheden blijkt overigens ook dat er direct van [verdachte] is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, terwijl artikel 28a, vijfde lid - in samenhang bezien met het zesde lid - van de Scheepvaartverkeerswet voorschrijft dat verdachte eerst had moeten worden gevraagd naar toestemming voor de afname van bloed. Ook in die zin voldoet het alcoholonderzoek niet aan de wettelijk voorgeschreven bepalingen.
De bloedproef bij een alcoholonderzoek is door de wetgever omringd met een aantal strikte waarborgen; regels die onder meer zijn neergelegd in de bepalingen van het Besluit Alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek. Deze regels hebben betrekking op de wijze waarop een dergelijk onderzoek moet worden uitgevoerd en hebben tot doel een zorgvuldig en betrouwbaar alcoholonderzoek te waarborgen. Het niet nakomen van deze regels brengt mee dat het onderzoek niet langer kan worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 27, tweede lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet.
De hiervoor in het geding zijnde (geschonden) bepalingen behoren naar het oordeel van het hof niet tot deze regels. Het op deze wijze ontijdig en zonder voorafgaand hieraan gevraagde toestemming van verdachte overgaan tot een bloedonderzoek, doet immers niets af aan de betrouwbaarheid hiervan. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval dan ook sprake van een onderzoek als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet. Het hof merkt evenwel de hiervoor genoemde verzuimen aan als verzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Beoordeeld dient te worden of aan deze vormverzuimen het door de raadsman gestelde rechtsgevolg van bewijsuitsluiting of een ander in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemd rechtsgevolg dient te worden verbonden. Daarbij dient te worden gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat door de verzuimen wordt veroorzaakt.
Het belang van de hiervoor geschonden bepalingen houdt - zoals reeds overwogen - geen verband met de betrouwbaarheid van het alcoholonderzoek, maar ziet op het gegeven dat het afnemen van bloed gepaard gaat met een (beperkte) schending van de lichamelijke integriteit van verdachte. Uit een oogpunt van subsidiariteit dient een verdachte eerst te worden onderworpen aan een ademonderzoek. Op het moment dat dit niet mogelijk is, dient - gelet op die subsidiariteit - eerst aan verdachte te worden gevraagd naar zijn bereidheid tot het meewerken aan een bloedonderzoek, alvorens een dergelijk onderzoek mag worden uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat verdachte nadeel heeft ondervonden van deze verzuimen. Als het alcoholonderzoek volgens de daartoe strekkende bepalingen was verlopen, was het resultaat van het alcoholonderzoek niet anders geweest dan nu het geval is.
Het hof ziet gelet op vorenstaande geen aanleiding voor toepassing van het door de raadsman - die verwees naar jurisprudentie aangaande bloedafname in het kader van een DNA-onderzoek - gestelde gevolg van bewijsuitsluiting ten aanzien van beide vormverzuimen, maar zal volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van vormverzuimen zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden."