ECLI:NL:HR:2013:BZ6526

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/00552 CW
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende niet-ontvankelijkheid in hoger beroep tegen afwijzing verzoek voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis door het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder door de Rechtbank te 's-Gravenhage op 13 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Het Hof oordeelde dat de verdachte, gelet op artikel 406 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft cassatie ingesteld in het belang der wet, met als doel de beschikking van het Hof te vernietigen.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de Advocaat-Generaal beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof terecht heeft geoordeeld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de wetgeving, zoals vastgelegd in artikel 406 Sv, bepaalt dat hoger beroep tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak is toegelaten. De uitzondering die in artikel 406 lid 2 is opgenomen, is beperkt tot specifieke gevallen, zoals een bevel tot gevangenhouding of de afwijzing van een verzoek tot opheffing van een dergelijk bevel. De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat de bepaling in artikel 87 lid 2 Sv enkel betrekking heeft op afwijzende beslissingen die bij beschikking zijn gegeven, en niet op beslissingen die ter terechtzitting zijn genomen.

De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en benadrukt dat het openstellen van rechtsmiddelen buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad valt en aan de wetgever moet worden overgelaten. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst en de overige raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 9 april 2013.

Uitspraak

9 april 2013
Strafkamer
nr. S 13/00552 CW
SB
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 augustus 2007, nummer 09-997118-07, in de zaak van:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. De bestreden beschikking
Bij de bestreden beschikking is de verdachte door het Hof niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de ter terechtzitting gegeven beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 13 juli 2007, houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Het Hof heeft daartoe overwogen "dat verdachte, gelet op art. 406 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep".
2. Het cassatieberoep
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal W.H. Vellinga strekken tot vernietiging van de beschikking van het Hof. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat "het Hof de verdachte, gelet op het bepaalde in art. 87 lid 2, eerste volzin, Sv, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep".
3.2. Ingevolge het eerste lid van art. 406 Sv is tegen in eerste aanleg gewezen vonnissen die geen einduitspraken zijn, hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. Mede gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in de vordering moet worden aangenomen dat de in het tweede lid van art. 406 Sv voorziene uitzondering op die hoofdregel is beperkt tot de in dat tweede lid uitdrukkelijk genoemde gevallen, te weten een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. De eerste volzin van het tweede lid van art. 87 Sv, inhoudende dat de verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep kan komen, leidt niet tot een ander oordeel, in aanmerking genomen dat dit hoger beroep moet worden ingesteld uiterlijk drie dagen na de betekening. Daaruit moet worden afgeleid dat deze bepaling slechts het oog heeft op een bij beschikking gegeven afwijzing van dat verzoek en dus niet ziet op een ter terechtzitting gegeven beslissing.
3.3. Het Hof heeft de verdachte dus terecht en op goede grond niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Daarom faalt het middel. Opmerking verdient nog dat het openstellen van rechtsmiddelen buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad valt en daarom aan de wetgever moet worden overgelaten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.F. Groos, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2013.