ECLI:NL:HR:2013:BZ7174

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/03640
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tegenstrijdige bewezenverklaringen in poging tot moord en bedreiging met levensdelict

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van poging tot moord en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De kern van de zaak draaide om de vraag of de gedragingen van de verdachte, die op 5 maart 2011 in Rotterdam met een vuurwapen op [slachtoffer 1] had geschoten, konden leiden tot zowel een bewezenverklaring van poging tot moord als van bedreiging. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte zich in een café bevond waar hij eerder een conflict had gehad. Na het verlaten van het café, heeft hij de slachtoffers gevolgd en hen bedreigd met een vuurwapen, waarbij hij meerdere kogels afvuurde.

De Hoge Raad oordeelde dat het voornemen tot moord niet uitsluit dat er ook opzet kan zijn geweest op bedreiging. Het Hof had terecht vastgesteld dat [slachtoffer 1] zich in het schootsveld van de verdachte bevond op het moment van het schieten, wat leidde tot de conclusie dat de verdachte zowel opzet had op de dood van [slachtoffer 1] als op het creëren van redelijke vrees bij hem. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de bewezenverklaringen niet tegenstrijdig waren en de middelen voor cassatie niet tot een andere uitkomst konden leiden.

De uitspraak benadrukt de nuance in de beoordeling van opzet en de mogelijkheid dat een enkele gedraging kan leiden tot meerdere bewezenverklaringen, afhankelijk van de omstandigheden en de intenties van de verdachte. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere oordelen van het Hof en onderstreept het belang van de context waarin de gedragingen plaatsvonden.

Uitspraak

16 april 2013
Strafkamer
nr. S 12/03640
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 2012, nummer 22/004617-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel klaagt dat de onder 1 bewezenverklaarde gedragingen, voor zover betrekking hebbende op [slachtoffer 1], niet met elkaar te verenigen zijn.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 05 maart 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, van korte afstand kogels met een vuurwapen heeft afgevuurd/afgeschoten in de richting van [slachtoffer 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
en
dat hij op 5 maart 2011 te Rotterdam [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend aan voornoemde personen een vuurwapen getoond en meermalen van korte afstand kogels met dit vuurwapen afgevuurd in de richting van [slachtoffer 1]."
2.2.2. Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "Poging tot moord en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd". Het bestreden arrest houdt voorts in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof van het navolgende uit.
De verdachte bevond zich op 5 maart 2011 in een café in Rotterdam en heeft daar op enig moment bij een gokautomaat een tik op zijn achterhoofd gekregen van een man. De verdachte voelde zich daardoor vernederd maar aangezien deze man deel uitmaakte van een grotere - in het café aanwezige - groep personen voelde de verdachte zich niet bij machte om iets terug te doen. De verdachte heeft vervolgens het café om 02.11 uur verlaten en in zijn auto gewacht, naar eigen zeggen tot hij weer nuchter genoeg was om weg te kunnen rijden. Vanuit zijn auto zag hij enige tijd later een man en een vrouw het café verlaten. Het waren [slachtoffer 1] en zijn vrouw [slachtoffer 2], die om 02:34 uur dit café verlieten en naar een geparkeerd staande auto liepen. De verdachte zag [slachtoffer 2] aan voor de vriendin van de man met wie hij even daarvoor ruzie had gehad bij de gokautomaat. Hij pakte vanonder zijn stoel een geladen vuurwapen, startte zijn auto en reed vervolgens stapvoets naar het voertuig en bleef daar, parallel aan dat voertuig met de neus van zijn auto net iets voor de neus van de auto van [slachtoffer 1] staan. Op dat moment bevond [slachtoffer 2] zich min of meer achter die auto; [slachtoffer 1] stond bij het linker voorportier van zijn eigen auto en was voor de verdachte, die over de motorkap van [slachtoffer 1]s auto keek, daar goed zichtbaar. De verdachte opende zijn autoportierraam en richtte het geladen vuurwapen schuin achterwaarts om zijn linkerschouder heen. Op dat moment zag hij dat [slachtoffer 1] niet de man was met wie hij eerder ruzie had in het café, maar een man die deel uitmaakte van voornoemde groep. De verdachte zei vervolgens tegen [slachtoffer 1] "Waar is je vriend?" of woorden van gelijke strekking en vuurde direct daarop achtereenvolgens - nog steeds schuin achterwaarts om zijn linkerschouder heen - zes kogels af op de auto van [slachtoffer 1].
Uit forensisch onderzoek aan de auto van [slachtoffer 1] is gebleken dat de ruiten van de linker en rechter voorportieren vernield waren, dat er hoger op de muur waarlangs de auto van [slachtoffer 1] geparkeerd stond - parallel aan de auto van [slachtoffer 1] - twee beschadigingen zijn aangetroffen en dat een manteldeel van een afgevuurd projectiel verderop in de straat is aangetroffen. Verder zijn er twee inschoten in het linker achterportier aan de binnenzijde aangetroffen (die eerst door de ruit van het rechter voorportier zijn gegaan), alsmede een indruk in de raamstijl van het linker voorportier, een inschot in het rechter voorportier, een inschot in de rechter buitenspiegel, een inschot in de rechter raamstijl van de voorruit en een inschot in de voorruit rechtsonder.
Daarnaast volgt uit forensisch onderzoek aan de jas [slachtoffer 1] op het moment van het schietincident aan had, dat deze op twee plaatsen door een projectiel is geraakt, te weten linksvoor en onder de rechteroksel. In de voering onder de rechteroksel is een loden kern van een verschoten projectiel aangetroffen.
Uit de FARR-verklaring d.d. 7 maart 2011 blijkt dat [slachtoffer 1] een bruine plek met rode streepvormige verkleuringen onder zijn rechteroksel heeft opgelopen, welk letsel kan passen bij geraakt worden door een klein voorwerp met hoge snelheid.
Gelet op de positie van [slachtoffer 1] en het aangetroffen kogelsporenpatroon bevond [slachtoffer 1] zich, op het moment dat de verdachte de kogels afvuurde met het vuurwapen, in het schootsveld van de verdachte. Het behoeft naar 's hofs oordeel verder geen betoog dat een kogelverwonding dodelijk kan zijn.
Naar het oordeel van het hof kunnen de gedragingen van de verdachte - bestaande uit het achtereenvolgens van korte afstand afvuren van zes kogels, terwijl [slachtoffer 1] zich in het schootsveld bevond - naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op de dood van [slachtoffer 1] dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te achten kans dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden. Derhalve was het opzet (begrepen in voorwaardelijke zin) van de verdachte op de dood van [slachtoffer 1] gericht. De stelling van de verdachte dat hij expres heeft misgeschoten berust niet op hetgeen feitelijk is aangetroffen en kan niet worden verenigd met zijn eigen verklaring met betrekking tot het schieten. Gelet op het kogelsporenpatroon heeft hij niet slechts naar beneden geschoten (hetgeen, gelet op het gevaar van ricocheren nog steeds uiterst gevaarzettend zou zijn) maar heeft hij de auto van [slachtoffer 1] op diverse plaatsen aan de rechtervoorzijde geraakt; bovendien heeft hij naar eigen zeggen - schuin achterwaarts met zijn rechterhand om zijn linkerschouder heen geschoten, terwijl hij het stuur van de auto in zijn linkerhand vast had - hetgeen met zich meebrengt dat het onwaarschijnlijk is dat met precisie gemikt kan worden; tenslotte heeft hij ook nog verklaard dat hij wel eerder heeft geschoten maar niet een echt geoefend schutter is, en ook niet echt vertrouwd is met effecten van ricocheren. Dit alles maakt zijn handelen zodanig, dat kansaanvaarding in hierboven bedoelde zin bewezen is.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
2.3. Het antwoord op de vraag of een en dezelfde gedraging van een verdachte kan leiden tot zowel bewezenverklaring van poging tot moord als van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, is afhankelijk van het bij de verdachte bestaande opzet. Het voornemen tot moord hoeft het opzet op bedreiging met een levensdelict niet uit te sluiten. Het Hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer 1] zich, op het moment dat de verdachte de kogels afvuurde met het vuurwapen, in het schootsveld van de verdachte bevond. Uit deze omstandigheden heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte naast het opzet, in voorwaardelijke zin, op de uitvoering van moord tevens opzet heeft gehad op het ontstaan van de redelijke vrees bij het slachtoffer [slachtoffer 1] dat hij door de verdachte zou worden vermoord. De bewezenverklaringen zijn dus niet tegenstrijdig, zodat het middel faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 16 april 2013.