ECLI:NL:HR:2013:BZ7948

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/02994
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale adoptie en voogdij in cassatie met betrekking tot de devolutieve werking van het hoger beroep

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van [verzoeker] c.s. tegen de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 maart 2012, waarin het hof heeft geoordeeld dat Bureau Jeugdzorg belast moet worden met de voogdij over de minderjarige [de minderjarige], die door [verzoeker] c.s. naar Ghanees recht is geadopteerd. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [verzoeker] c.s. hebben op 29 januari 2010 de minderjarige [de minderjarige] geadopteerd volgens Ghanees recht en hebben haar op 25 maart 2010 naar Nederland overgebracht. Echter, zij beschikten niet over de benodigde beginseltoestemming van het Ministerie van Justitie, en de toelating van de minderjarige tot Nederland was niet geregeld. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 29 juni 2010 Bureau Jeugdzorg belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige.

In cassatie is onder meer aan de orde gekomen of het hof ten onrechte heeft nagelaten te oordelen over de stelling van [verzoeker] c.s. dat de benoeming van Bureau Jeugdzorg tot voogd een inbreuk zou maken op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend door deze stelling niet in de beoordeling te betrekken. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak voor verdere behandeling naar het gerechtshof Amsterdam, waarbij het hof rekening moet houden met het beroep van [verzoeker] c.s. op artikel 8 EVRM.

Uitspraak

19 april 2013
Eerste Kamer
12/02994
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en de Raad voor de Kinderbescherming.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 376129/FA RK 10-7586 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.093.249/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 maart 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] c.s. hebben op 29 januari 2010 naar Ghanees recht geadopteerd de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], Ghana. Zij hebben de minderjarige op 25 maart 2010 vanuit Ghana naar Nederland overgebracht en in hun gezin opgenomen.
(ii) [verzoeker] c.s. beschikten niet over beginseltoestemming van het Ministerie van Justitie. De toelating van de minderjarige tot Nederland was evenmin geregeld.
(iii) Bij beschikking van 29 juni 2010 heeft de rechtbank 's-Gravenhage Bureau Jeugdzorg belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige.
(iv) De adoptiefouders hebben de Duitse nationaliteit. De minderjarige heeft de Ghanese nationaliteit.
3.2 Voor zover in cassatie van belang heeft de Raad voor de Kinderbescherming de rechtbank verzocht Bureau Jeugdzorg tot voogd te benoemen. [verzoeker] c.s. hebben verweer gevoerd en de rechtbank verzocht (1) het Internationaal Juridisch Instituut te verzoeken onderzoek te verrichten naar de totstandkoming van de Ghanese adoptie van de minderjarige en een conclusie te geven of deze wel of niet op juiste wijze is geschied en (2) voor recht te verklaren dat de adoptiefouders worden geacht te zijn bekleed met een vorm van gezag over de minderjarige. [verzoeker] c.s. hebben verzocht primair hen gezamenlijk te benoemen tot voogd en subsidiair de adoptiefmoeder de tijdelijke voogdij toe te wijzen indien de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een gezagsvacuüm.
3.3 Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] c.s. weliswaar naar Ghanees recht het gezag over de minderjarige hebben verkregen, maar dat een erkenning van de adoptie door een Nederlandse rechter noodzakelijk is om te bewerkstelligen dat dit rechtsgevolg ook in Nederland aan de Ghanese adoptie wordt verbonden. [verzoeker] c.s. hebben daarom ten gevolge van de Ghanese adoptie niet het gezag over de minderjarige verkregen. Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht wie met de voogdij moet worden belast en heeft zij geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of het ontbreken van de beginseltoestemming aan toekenning van de voogdij aan [verzoeker] c.s. in de weg staat, het belang van het kind dient te worden vooropgesteld. Op grond van diverse omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat het in het belang van de minderjarige is dat [verzoeker] c.s. worden belast met de voogdij. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de Ghanese adoptieprocedure correct is verlopen en heeft geoordeeld dat [verzoeker] c.s. geen belang hebben bij een beslissing over de door hen gestelde schending van art. 21 VWEU, aangezien de Ghanese adoptie-uitspraak (nog) niet in Duitsland is erkend. Voorts missen [verzoeker] c.s. belang bij een beslissing over de gestelde strijd met art. 8 EVRM, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft [verzoeker] c.s. belast met de voogdij en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4 Het hof heeft geoordeeld dat het op dit moment in het belang van de minderjarige noodzakelijk is dat de voogdij door Bureau Jeugdzorg wordt uitgeoefend en dat de voogdij en de opvoeding derhalve gesplitst zijn. Hoewel het hof is gebleken dat het op dit moment goed gaat met de minderjarige, sluit het hof adoptiegerelateerde problematiek als gevolg van mogelijk aanwezige kindproblematiek en eventuele ontwikkelingsachterstanden, welke de ontwikkeling van de minderjarige ernstig kunnen schaden, in de toekomst zeker niet uit. Het komt er volgens het hof dan ook op aan dat [verzoeker] c.s. de minderjarige bij mogelijke problemen in de toekomst kunnen opvangen en begeleiden en zij dienen daartoe over de benodigde specifieke capaciteiten te beschikken. Het hof ziet hierin een rol weggelegd voor Bureau Jeugdzorg om [verzoeker] c.s. te begeleiden met specifieke kennis van adoptieproblemen en om hun opvoedingsdraagkracht en -vaardigheden te versterken en aldus de ontwikkelingskansen van de minderjarige te verhogen. Dat, zoals [verzoeker] c.s. hebben betoogd, een splitsing tussen de voogdij en opvoeding een te grote belasting voor hen teweeg zou brengen, doet daaraan volgens het hof niet af (rov. 7). Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en Bureau Jeugdzorg belast met de voogdij.
3.5 Middel 1 klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te oordelen over de stelling van [verzoeker] c.s. dat benoeming van Bureau Jeugdzorg tot voogd een inbreuk zou maken op art. 8 EVRM. Deze klacht slaagt.
De rechtbank heeft de desbetreffende stelling niet beoordeeld omdat [verzoeker] c.s. daarbij geen belang hadden, maar in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep mocht het hof niet komen tot een andere beslissing dan de rechtbank zonder die stelling alsnog in de beoordeling te hebben betrokken. Nu daarvan niet blijkt, moet ervan worden uitgegaan dat het hof de devolutieve werking heeft miskend.
3.6 De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7 De beschikking van het hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de kwestie van de voogdij met inachtneming van het beroep van [verzoeker] c.s. op art. 8 EVRM.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 maart 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 19 april 2013.