ECLI:NL:HR:2013:BZ8248

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/02180
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot onderzoek aan de kleding onder de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk vervoeren van cocaïne en heroïne, wat in strijd is met de Opiumwet. De kern van de zaak betrof de vraag of het onderzoek aan de kleding van de verdachte, dat door een opsporingsambtenaar was uitgevoerd, rechtmatig was. De verdediging stelde dat het onderzoek onrechtmatig was omdat de verdachte zich moest ontdoen van zijn boven- en onderkleding, wat volgens hen gelijkstond aan een onderzoek aan het lichaam.

De Hoge Raad oordeelde dat de opsporingsambtenaar bevoegd was om het onderzoek aan de kleding uit te voeren op basis van artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet, gezien de ernstige bezwaren tegen de verdachte. De Hoge Raad interpreteerde het oordeel van het Hof zo dat de sommatie aan de verdachte om zijn onderbroek geheel te laten zakken, gericht was op het onderzoek van die onderbroek en niet op een onderzoek aan het lichaam van de verdachte. Dit oordeel werd niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd. De zaak benadrukt de reikwijdte van de bevoegdheden van opsporingsambtenaren onder de Opiumwet en de voorwaarden waaronder deze bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend.

Uitspraak

23 april 2013
Strafkamer
nr. S 11/02180
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 april 2011, nummer 21/003465-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.O.A.N. de Vries, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de reikwijdte van de in art. 9, tweede lid, Opiumwet verleende bevoegdheid.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 08 augustus 2010 te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk heeft vervoerd 13,5 gram van een materiaal bevattende cocaïne en 15,8 gram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en heroïne middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"4. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1], hoofdagent van regiopolitie Twente, opgemaakt proces-verbaal van onderzoek, genummerd PL05AC 2010071539-3, gedateerd 8 augustus 2010, dossierpagina's met het nummer 37, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] voornoemd, zakelijk weergegeven:
Op 8 augustus 2010 werd de aangehouden verdachte [verdachte] naar het hoofdbureau in Enschede gebracht. Het was mij bekend dat verdachte op grond van de Opiumwet aan zijn kleding onderzocht diende te worden. In de ophoudkamer heb ik verdachte verzocht zijn jas, schoenen, sokken en broek uit te doen, hetgeen hij deed. Daarna heb ik verdachte verzocht zijn onderbroek te laten zakken. Ik zag dat hij zijn onderbroek slechts voor een deel liet zakken en ik zag dat hij zijn benen bij elkaar hield. Hierdoor had ik geen goed zicht in de onderbroek van de verdachte. Derhalve heb ik de verdachte gesommeerd zijn onderbroek geheel te laten zakken. Ik zag dat in de onderbroek van de verdachte een zwart zakje zat. Ik zag voelde dat in het zakje een kokertje zat en ik voelde dat in het zakje een harde bol zat. Ik heb de inhoud van het in de onderbroek van verdachte aangetroffen zakje nader onderzocht. Ik zag dat in het zakje een grote bol met bruin poeder, een bol met wit poeder en een wit plastic kokertje zaten. Nadat ik het kokertje had geopend zag ik dat het kokertje voor tweederde deel gevuld was met roomwit gekleurde kristallen."
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting is door de verdediging primair betoogd dat verdachte op het politiebureau onrechtmatig onderzoek aan het lichaam heeft moeten ondergaan. Verdachte heeft zich moeten ontdoen van boven- en onderkleding waardoor er geen sprake meer is van onderzoek aan de kleding maar onderzoek aan het lichaam. Nu dit onderzoek niet is verricht door een (hulp)officier van justitie is het onderzoek onrechtmatig en dient het daardoor verkregen bewijs op grond van artikel 359a Sv te worden uitgesloten.
Subsidiair heeft de verdediging dezelfde conclusie bepleit nu artikel 29, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor politie, Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren voorschrijft dat een ambtenaar van een ingeslotene slechts kan verlangen dat deze zich ontkleedt nadat een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven. Nu dat niet is gebeurd is het onderzoek onrechtmatig.
(...)
Het hof stelt vast dat uit de zich in het dossier bevindende processen-verbaal, opgemaakt door onderscheidenlijk verbalisant [verbalisant 2] en verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], waaraan ook de rechtbank in haar strafvonnis refereert, vastgesteld kan worden dat er ten aanzien van verdachte sprake was van ernstige bezwaren ter zake van handelingen in strijd met artikel 2 van de Opiumwet. In dat geval biedt artikel 9, tweede lid, van die wet aan opsporingsambtenaren de bevoegdheid over te gaan tot een onderzoek aan de kleding van de verdachte. Een bevel van de (hulp)officier van justitie is daarvoor niet vereist.
Overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet heeft dit onderzoek daadwerkelijk tegen verdachte plaatsgehad, waarbij in de onderkleding van verdachte een zakje met een bol bruin poeder en een bol wit poeder werd aangetroffen. Het door de raadsvrouw in dat verband gevoerde verweer dat door het geheel moeten laten zakken van de onderbroek geen sprake meer zou zijn van een onderzoek aan de kleding, maar van een onderzoek aan het lichaam van verdachte, treft geen doel. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bij artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid om een verdachte aan de kleding te onderzoeken, ook de bevoegdheid omvat om daartoe (nog verder gaand dan het laten zakken van de onderkleding) desnoods tegen de wil van de verdachte, diens kleding te doen afgeven (vgl. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 14 september 2006, LJN AY8231).
Op het subsidiaire verweer van de verdediging oordeelt het hof dat de genoemde Ambtsinstructie het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet onverlet laat."
2.3. Art. 9 Opiumwet luidt, voor zover hier van belang:
"1. De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang:
a. (...)
2. Zij zijn bevoegd een persoon, verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, aan de kleding te onderzoeken.
(...)"
2.4. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte, tegen wie ernstige bezwaren bestonden ter zake van handelen in strijd met art. 2 Opiumwet, zich in het kader van een onderzoek aan de kleding op verzoek van een opsporingsambtenaar heeft ontdaan van zijn bovenkleding en zijn onderbroek voor een deel heeft laten zakken, dat de opsporingsambtenaar de verdachte heeft gesommeerd de onderbroek geheel te laten zakken omdat de verdachte hem geen goed zicht bood in de onderbroek, en dat de opsporingsambtenaar vervolgens een zwart zakje aantrof in die onderbroek. Op grond van een en ander heeft het Hof geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake was van een onderzoek aan de kleding en dat de opsporingsambtenaar daartoe op grond van art. 9, tweede lid, Opiumwet bevoegd was.
2.5. De Hoge Raad verstaat dit oordeel aldus dat de sommatie van de opsporingsambtenaar aan de verdachte om de onderbroek geheel te laten zakken is gedaan met het oog op en dus was gericht op het onderzoek van die onderbroek en derhalve niet (mede) was gericht op het doen van een onderzoek aan het lichaam van de verdachte. Aldus opgevat geeft 's Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de reikwijdte van de in art. 9, tweede lid, Opiumwet verleende bevoegdheid en is het niet onbegrijpelijk.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 23 april 2013.