ECLI:NL:HR:2013:BZ8317

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10/04461
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen arresten in verschillende procedures met betrekking tot brandverzekering en aansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de erven van [betrokkene 1] tegen arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een brand die op 25 augustus 1999 heeft gewoed in een pand dat verzekerd was bij verschillende verzekeraars. De verzekeraars hebben schadevergoeding geweigerd op basis van vermeende schuld van [betrokkene 1] aan de brand. De erven van [betrokkene 1] hebben cassatie ingesteld tegen uitspraken van het hof die in verschillende procedures zijn gedaan. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, waarbij het van belang is of het mogelijk is om bij één dagvaarding beroep in te stellen tegen uitspraken die in verschillende procedures zijn gewezen. De Hoge Raad oordeelt dat de erven ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep, omdat de zaken voldoende samenhangen.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof in de zaak 105.005.453/01 en wijst deze zaak ter verdere behandeling terug naar het gerechtshof. Het beroep in de zaak 200.012.026/01 wordt verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onterecht heeft geoordeeld dat het tussenvonnis en het tussenarrest in de procedure tussen [B] en de verzekeraars in kracht van gewijsde zijn gegaan, omdat het ontslag van instantie is verleend voordat er een einduitspraak was gedaan. Dit betekent dat de beslissingen in die uitspraken geen gezag van gewijsde hebben gekregen. De Hoge Raad veroordeelt de verzekeraars in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

21 juni 2013
Eerste Kamer
10/04461
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Betrokkene 1],
advocaat: mr. P. Garretsen,
EISER tot cassatie, na schorsing van het geding wegens diens overlijden:
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. K. Aantjes,
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
elk in de hoedanigheid van erfgenaam van wijlen [betrokkene 1],
EISERS tot cassatie,
t e g e n
1. ASR SCHADEVERZEKERING N.V., (als rechtsopvolgster van Fortis ASR Schadeverzekering N.V.),
gevestigd te Utrecht,
2. REAAL SCHADEVERZEKERING N.V., (als rechtsopvolgster van AXA Schade N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
3. NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
4. AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
5. LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. T. Riyazi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de erven [betrokkene 1], [eiseres 1] en verzekeraars.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 284757/HA ZA 07-998 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 mei 2007, 16 april 2008 en 21 mei 2008;
b. de vonnissen in de zaak 223578/HA ZA 04-2014 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2004, 31 augustus 2005 en 15 maart 2006;
c. het arrest in de zaak 200.012.026/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2010 en het arrest in de zaak 105.005.453/01 (rolnummer oud C06/01241) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2010.
De arresten van het hof - waarvan het hof tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld bij beslissing van 4 juni 2010 - zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [betrokkene 1] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verzekeraars hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
De advocaat van [eiseres 1] heeft bij brief van 11 april 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Dit cassatieberoep heeft betrekking op twee procedures tussen wijlen [betrokkene 1] - die na het instellen van dit cassatieberoep is overleden - en (naar blijkt uit de stukken: dezelfde) verzekeraars (te weten de rechtspersonen die thans in cassatie partij zijn dan wel hun rechtsvoorgangers). Beide procedures hebben betrekking op de volgende feiten.
(i) Op 25 augustus 1999 heeft een brand gewoed in het pand [a-straat 1] in [plaats]. [betrokkene 1], [A] B.V. (hierna: [A]) en Leisure Engineering B.V. (hierna: LE) hadden het pand, de in het pand aanwezige inventaris en goederen en bedrijfsschade door brand verzekerd bij verzekeraars. Verzekeraars hebben vergoeding van de schade geweigerd omdat volgens hen sprake is van merkelijke schuld van [betrokkene 1] als bedoeld in art. 294 (oud) WvK.
(ii) [Betrokkene 1], [A] en LE hebben [B] B.V. (hierna: [B]) een last gegeven om op eigen naam, maar voor rekening en risico van [betrokkene 1], [A] en LE, de rechten voortvloeiend uit genoemde opstal-, inventaris- en goederenverzekering geldend te maken. In de door [B] tegen verzekeraars aangespannen procedure heeft de rechtbank bij tussenvonnis geoordeeld dat verzekeraars voorshands geslaagd waren in het op hen rustende bewijs van brandstichting door [betrokkene 1]. De rechtbank heeft [B] toegelaten tot het tegenbewijs (1) dat brandstichting niet de oorzaak is geweest van de brand in het pand en (2) dat [betrokkene 1] niet zelf de brand heeft gesticht.
Dit tussenvonnis is door het hof in hoger beroep bij tussenarrest bekrachtigd, waarop partijen hebben voortgeprocedeerd bij de rechtbank.
(iii) Hierna is [B] in staat van faillissement verklaard. Haar curator heeft de procedure niet voortgezet. De rechtbank heeft verzekeraars daarom desgevorderd van de instantie ontslagen.
(iv) Ook [A] en LE zijn failliet verklaard. De curator van [A] heeft alle vorderingen van [A] op verzekeraars uit hoofde van de inventaris- en goederenverzekering en uit hoofde van de bedrijfsschadeverzekering, gecedeerd aan [betrokkene 1].
3.2 [Betrokkene 1] heeft in de procedure die bij het hof zaaknummer 200.012.026/01 draagt, verklaringen voor recht gevorderd dat verzekeraars gehouden zijn om dekking te verlenen. Deze vorderingen heeft de rechtbank afgewezen. Het hof heeft [betrokkene 1] alsnog toegelaten tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van verzekeraars dat brandstichting de oorzaak is van de brand in het pand en dat [betrokkene 1] de brand zelf heeft gesticht.
3.3 De procedure die bij het hof zaaknummer 105.005.453/01 draagt, heeft betrekking op het volgende. Verzekeraars hebben op grond van een kortgedingvonnis voorschotten op de verzekeringsuitkeringen aan [B] betaald ter grootte van € 136.000,-- (ten behoeve van [betrokkene 1]) en € 225.000,-- (ten behoeve van [A] en LE). Als gevolg van de vernietiging van dat kortgedingvonnis in hoger beroep, is de titel vervallen die aan deze betalingen ten grondslag lag. [Betrokkene 1] heeft het door hem ontvangen voorschot aan verzekeraars terugbetaald. [A] en LE zijn echter in staat van faillissement verklaard en bieden geen verhaal voor het voorschot van € 225.000,--. Verzekeraars vorderen in verband daarmee een veroordeling van [betrokkene 1] tot betaling van dit bedrag.
Aan deze vordering leggen zij ten grondslag dat [betrokkene 1] door de brand te stichten onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, althans toerekenbaar is tekortgeschoten. Volgens hen is [betrokkene 1] daarom aansprakelijk voor de door hen als gevolg van de brandstichting geleden schade, waaronder het niet-verhaalbare voorschot dat is betaald ten behoeve van [A] en LE.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
Het hof heeft ook in deze procedure [betrokkene 1] toegelaten tot het tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat brandstichting de oorzaak is van de brand in het pand en dat [betrokkene 1] de brand zelf heeft gesticht.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1 De vraag rijst of erven [betrokkene 1] ontvankelijk zijn in het cassatieberoep nu [betrokkene 1] bij één dagvaarding cassatieberoep heeft ingesteld van de arresten van het hof en het volgens vaste rechtspraak in het algemeen in strijd is met een goede procesorde om bij één dagvaarding beroep in te stellen tegen uitspraken die in verschillende procedures zijn gedaan.
Met betrekking tot deze vraag wordt als volgt overwogen.
4.2 De arresten van het hof zijn op dezelfde dag door dezelfde rechter tussen dezelfde partijen gewezen en beide zaken hangen voldoende met elkaar samen om gezamenlijk door de rechter te worden behandeld en beslist. In een dergelijk geval is het toegestaan om bij één dagvaarding een rechtsmiddel aan te wenden (vgl. HR 7 maart 1980, LJN AB7499, NJ 1980/611, en HR 19 februari 2010, LJN BK8100, NJ 2010/116).
4.3 Opmerking verdient dat zich hier dus niet het geval voordoet dat het gaat om uitspraken die tussen verschillende partijen zijn gewezen, in welk geval voor de ontvankelijkheid van de bij één exploot ingestelde rechtsmiddelen de strengere eis geldt dat ook aanstonds voldoende moet vaststaan dat een genoegzame samenhang bestaat tussen de verschillende zaken om een gezamenlijke behandeling daarvan te rechtvaardigen. Dit laatste kan onder meer worden aangenomen als in een eerdere instantie een voeging van die zaken heeft plaatsgevonden.
5. Beoordeling van de middelen
5.1 De klachten van de middelen I en III kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.2.1 Middel II keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 10 en 11 van zijn arrest in de zaak 200.012.026/01 en in rov. 15 en 16 van zijn arrest in de zaak 105.005.453/01, dat het hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde tussenvonnis en het aldaar genoemde tussenarrest, welke tussenuitspraken gewezen zijn in de procedure tussen [B] en verzekeraars, in kracht van gewijsde zijn gegaan en dat daardoor het in die uitspraken vervatte oordeel dat voorshands, behoudens tegenbewijs, is bewezen (1) dat brandstichting de oorzaak is geweest van de brand en (2) dat [betrokkene 1] zelf de brand heeft gesticht, gezag van gewijsde heeft gekregen.
Het middel klaagt dat dit oordeel onjuist is omdat het ontslag van instantie waarmee de procedure tussen [B] en verzekeraars is geëindigd, niet tot gevolg heeft gehad dat het tussenvonnis en tussenarrest in die procedure in kracht van gewijsde zijn gegaan.
5.2.2 Deze klacht is gegrond. Een ontslag van instantie heeft, evenals een verval van instantie, tot gevolg dat de gehele instantie vervalt, inclusief eventuele tussenuitspraken en de daarin vervatte bindende eindbeslissingen. Dat is slechts anders voor zover reeds een (gedeeltelijke) einduitspraak (een deeluitspraak) is gedaan (vgl. HR 17 december 2010, LJN BO1806, NJ 2012/58). Nu in de procedure tussen [B] en verzekeraars ontslag van instantie is verleend voordat geheel of ten dele einduitspraak was gedaan, is het tussenvonnis in die procedure niet in kracht van gewijsde gegaan, maar vervallen. In dat lot deelt het in het tussentijds appel gewezen tussenarrest van het hof. Aan de in beide uitspraken vervatte beslissingen komt dus geen gezag van gewijsde toe.
5.2.3 De gegrondheid van de klacht kan in de zaak 200.012.026/01 echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft [betrokkene 1] in die zaak - overeenkomstig zijn betoog in hoger beroep dat hij behoorde te worden toegelaten tot het tegenbewijs waartoe [B] in het tussenvonnis en het tussenarrest was toegelaten - alsnog tot dat tegenbewijs toegelaten. Waar [betrokkene 1] op dit punt door het hof in het gelijk is gesteld, heeft hij in die zaak geen belang bij de klacht.
5.2.4 In de zaak 105.005.453/01 leidt de gegrondheid van het middel wel tot cassatie. Het hof heeft met betrekking tot het betoog in die zaak van [betrokkene 1] dat niet bewezen is (1) dat brandstichting de oorzaak is geweest van de brand en (2) dat [betrokkene 1] zelf de brand heeft gesticht, geoordeeld dat op grond van genoemd gezag van gewijsde ervan moet worden uitgegaan dat beide feiten voorshands, behoudens tegenbewijs, zijn bewezen.
5.3 Middel IV keert zich tegen het oordeel van het hof in beide zaken dat het geen aanleiding ziet om bij het getuigenverhoor de deskundigen te horen die een voorlopig deskundigenbericht in dit geschil hebben uitgebracht dan wel door de rechter in deze zaak zijn benoemd (rov. 13 in zaak 200.012.026/01 en rov. 17 in zaak 105.005.453/01). Hetgeen het hof in dit verband heeft overwogen komt erop neer dat partijen genoegzaam gelegenheid hebben gehad zich over de uitgebrachte deskundigenberichten uit te laten en dat [betrokkene 1] niet voldoende specifiek bewijs heeft aangeboden van feiten waarover de deskundigen als getuigen kunnen verklaren en die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden (art. 353 Rv in verbinding met art. 166 lid 1 Rv).
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel is daarom ongegrond.
6. Slotsom en afdoening
Het vorenstaande betekent dat het arrest van het hof in de zaak 105.005.453/01 niet in stand kan blijven en dat het beroep, voor zover betrekking hebbend op de zaak 200.012.026/01, moet worden verworpen. Gelet op de samenhang die tussen beide zaken bestaat, zal de Hoge Raad de zaak 105.005.453/01 terugwijzen naar het gerechtshof Den Haag.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2010 in de zaak 105.005.453/01;
verwerpt het beroep voor zover betrekking hebbend op zaak 200.012.026/01;
wijst de zaak 105.005.453/01 ter verdere behandeling en beslissing terug naar het gerechtshof Den Haag;
veroordeelt verzekeraars in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven [betrokkene 1] begroot op € 6.365,57 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann en de raadsheren M.A. Loth, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 21 juni 2013.