ECLI:NL:HR:2013:CA3740

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/01666
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken en de toepassing van overgangsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan over de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak. De eiseres, die in cassatie ging, had een vordering tot opheffing van een beslag dat door IDM Finance B.V. was gelegd. De eiseres stelde dat de vordering van IDM was verjaard, omdat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 op 27 juni 2010 was verjaard. De Hoge Raad oordeelde dat de stuitende werking van de betekening van het vonnis in 1991 en 1996 niet had geleid tot een verlenging van de verjaringstermijn, omdat de nieuwe termijn van vijf jaar, zoals bepaald in artikel 3:319 lid 2 BW, was verstreken. De voorzieningenrechter had de vordering van de eiseres afgewezen, maar het hof had dit oordeel onderschreven. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en oordeelde dat de nieuwe verjaringstermijn, die begon door de stuiting op 5 april 1991, liep tot 6 april 2011. De betekeningen van het vonnis op 19 juli 2010 en 16 maart 2011 waren te laat. De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

27 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01666
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.J. van Dorp en mr. S. Kousedghi,
t e g e n
IDM FINANCE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en IDM.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 214567 / KG ZA 11-176 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 27 mei 2011;
b. het arrest in de zaak 200.089.661 van het gerechtshof te Arnhem van 24 januari 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen IDM is verstek verleend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij vonnis van 27 juni 1990 heeft de kantonrechter [eiseres] bij verstek veroordeeld tot betaling aan IDM van ƒ 7.660,52, met een rente van 1,5 % per maand over een bedrag van ƒ 6.569,06 vanaf 27 april 1990. Dit vonnis is op 5 april 1991 aan [eiseres] betekend, die daartegen geen verzet heeft ingesteld, waardoor het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
(ii) IDM heeft op 8 augustus 1996 uit hoofde van het vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd op een uitkering van [eiseres]. Dit beslag is op 15 augustus 1996 aan [eiseres] in persoon betekend.
(iii) Een deurwaarder heeft bij brieven van 17 augustus 2006, 22 februari 2007 en 5 juli 2007 [eiseres] gesommeerd over te gaan tot betaling van de vordering van IDM.
(iv) Op 12 juli 2010 heeft IDM uit hoofde van het vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 19 juli 2010 aan [eiseres] betekend bij openbaar exploot.
( v) Op 27 januari 2011 is op verzoek van IDM een hernieuwd bevel aan [eiseres] gedaan om alsnog onmiddellijk te voldoen aan de inhoud van genoemd vonnis. Op 9 maart 2011 heeft IDM opnieuw ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 16 maart 2011 aan [eiseres] in persoon betekend.
3.2
[eiseres] vordert in dit geding opheffing van het gelegde beslag. Volgens haar is de vordering van IDM verjaard. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 verjaarde op grond van art. 3:324 lid 1 BW na twintig jaar en dus op 27 juni 2010.
De diverse betekeningen van het vonnis die hebben plaatsgevonden, hadden weliswaar stuitende werking, maar op grond van art. 3:319 lid 2 BW ging daardoor een nieuwe verjaringstermijn lopen van slechts vijf jaar.
De betekeningen in 1991 en 1996 hebben daardoor niet tot een later tijdstip van verjaring geleid dan dat welk gold ingevolge de oorspronkelijke verjaringstermijn. Op grond van art. 3:319 lid 2 BW bleef 27 juni 2010 daarom het einde van de verjaringstermijn. De betekeningen van het vonnis die hebben plaatsgevonden op 19 juli 2010 en 16 maart 2011, waren te laat, want dateren van na 27 juni 2010.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Hij overwoog daartoe dat op grond van art. 123 Overgangswet NBW art. 3:324 BW per 1 januari 1993 van toepassing is geworden op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 en dat de verjaring dus in beginsel was voltooid op 28 juni 2010. Door de betekening van het vonnis op 5 april 1991 werd de verjaring naar het toenmalige recht gestuit (art. 2004 BW oud), waardoor naar dat recht een nieuwe termijn van dertig jaar ging lopen. Per 1 januari 1993 is die termijn op grond van het overgangsrecht twintig jaar geworden, op de voet van art. 3:324 BW. De nieuwe verjaringstermijn verstreek derhalve op 6 april 2011.
De stuiting door de betekening van het vonnis op 16 maart 2011 heeft derhalve tijdig plaatsgevonden.
3.4
Het hof heeft het oordeel van de voorzieningenrechter onderschreven. Volgens het hof moet art. 120 Overgangswet NBW zo worden gelezen dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het BW, in haar geheel door het oude recht wordt beheerst als de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 heeft plaatsgevonden. Het door [eiseres] ingeroepen art. 3:319 lid 2 BW is daarop dus niet van toepassing. Het hof heeft hiervoor verwezen naar de tekst van en toelichting op art. 120 Overgangswet NBW.
3.5
Het eerste onderdeel van het middel klaagt dat het hof aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 120 Overgangswet NBW.
Deze klacht is gegrond. Art. 120 Overgangswet NBW houdt slechts in dat over het tijdvak vóór het in werking treden van het huidige BW, de verjaring waarop dat BW van toepassing is, wordt geacht te zijn gestuit door een oorzaak die naar het oude recht stuitende werking had. Dit artikel heeft, anders dan het hof heeft geoordeeld, geen betrekking op de andere gevolgen van die stuiting. De onmiddellijke werking van het huidige BW (art. 68a Overgangswet NBW) brengt mee dat de lengte van de nieuwe termijn die aanvangt als gevolg van de stuiting door de naar oud recht geldende oorzaak, door het huidige BW wordt bepaald, met ingang van de inwerkingtreding daarvan. Deze onmiddellijke werking is door art. 73 lid 1 Overgangswet NBW uitgesteld tot 1 januari 1993.
Anders dan het hof heeft geoordeeld, is art. 3:319 lid 2 BW, dat de nieuwe termijn na een stuiting in beginsel op een termijn van vijf jaar bepaalt, dus wel van toepassing op de stuiting van de verjaring door de betekening van het vonnis op 5 april 1991. Dit volgt ook uit de toelichting op art. 120 Overgangswet NBW die is aangehaald in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 11, en uit art. 123 Overgangswet NBW, dat bepaalt dat vanaf 1 januari 1993 de art. 3:324 en 3:325 BW van toepassing zijn op rechterlijke uitspraken die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gewezen, in verbinding met art. 3:325 lid 1 BW, dat onder meer art. 3:319 BW van overeenkomstige toepassing verklaart op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.
3.6
Uit het vorenstaande volgt dat ook het tweede onderdeel gegrond is, dat klaagt dat het hof niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat de nieuwe verjaringstermijn, die aanving door de stuiting op 5 april 1991, liep tot 6 april 2011. Op grond van art. 3:319 lid 2 BW was die termijn vijf jaar en verstreek deze derhalve in beginsel al op 5 april 1996. De oorspronkelijke verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:324 lid 1 BW) verstreek op 27 juni 2010. Op grond van eveneens art. 3:319 lid 2 BW - dat bepaalt dat na een stuiting de verjaring in geen geval eerder intreedt dan op het tijdstip waarop de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken - had IDM tot laatstgenoemde datum de gelegenheid om een nieuwe stuiting uit te brengen. Zoals [eiseres] terecht heeft aangevoerd, waren de betekeningen van het vonnis op 19 juli 2010 en 16 maart 2011 derhalve te laat.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 24 januari 2012;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof ′s-Hertogenbosch;
veroordeelt IDM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 451,13 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op
27 september 2013.