ECLI:NL:HR:2014:100

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
12/00479
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de woningdoorzoeking en aanhouding op heterdaad in een hennepkwekerijzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1971, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor het telen van hennep en het onrechtmatig afnemen van elektriciteit. De kern van de zaak betrof de rechtmatigheid van de woningdoorzoeking door de politie en de vraag of er sprake was van een aanhouding op heterdaad, zoals bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat er sprake was van 'onafgebroken verrichten van opsporingsactiviteiten' tussen het moment van de aangifte en het binnentreden van de woning van de verdachte. De politie was binnen een uur na de aangifte van een strafbaar feit, dat kort daarvoor had plaatsgevonden, de woning binnengetreden. Dit werd door de Hoge Raad gekwalificeerd als een aanhouding op heterdaad, waardoor de doorzoeking niet onrechtmatig was.

De verdediging had aangevoerd dat de politie onrechtmatig de woning was binnengetreden, omdat er geen sprake meer zou zijn van een aanhouding op heterdaad. De Hoge Raad verwierp dit argument en concludeerde dat de politie, gezien de tijdsduur tussen de aangifte en de doorzoeking, rechtmatig had gehandeld. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de eerdere uitspraak van het Hof, waarmee de veroordeling van de verdachte in stand blijft.

Uitspraak

17 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/00479
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2012, nummer 22/004625-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. Flikkenschild, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "heeter daad" als bedoeld in art. 55 Sv.
2.2.1.
In het door het Hof in zoverre bevestigde vonnis van de Rechtbank is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"2.
hij in de periode van 29 februari 2008 tot en met 05 februari 2009 te Maassluis meermalen, opzettelijk heeft geteeld en bewerkt en verwerkt, (in een pand aan [a-straat]) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op 06 februari 2009 te Maassluis opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [a-straat]) ongeveer honderdzesennegentig (196) hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij in de periode van 29 februari 2008 tot en met 06 februari 2009 te Maassluis met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen hoeveelheden electrische energie, toebehorende aan Energiebedrijf Eneco."
2.2.2.
Dat vonnis houdt voorts het volgende in:
"De raadsman heeft vrijspraak van alle ten laste gelegde feiten bepleit. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de verbalisanten op 6 februari 2009 onrechtmatig in de woning van de verdachte zijn binnengetreden, aangezien op dat moment geen sprake meer was van een aanhouding op heterdaad. Er is – naar de mening van de raadsman – in casu niet voldaan aan de vereisten die artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering stelt aan de aanhouding buiten heterdaad. De raadsman stelt zich verder op het standpunt dat de resultaten van het onderzoek door de opsporingsambtenaren in de woning van de verdachte niet mogen bijdragen aan het bewijs van de onder 2 tot en met 4 ten laste gelegde feiten.
De officier van justitie heeft betoogd dat de verbalisanten binnen één uur na de aangifte naar de woning van de verdachte zijn gegaan. Hierdoor is er sprake van een poging tot aanhouding bij heterdaad.
Het volgende wordt overwogen:
Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat de aangever op 6 februari 2009 om 19.05 uur aangifte heeft gedaan van een strafbaar feit dat kort daarvoor (rond 18.55 uur) zou zijn gepleegd. De verbalisanten zijn om 20.05 uur de woning van de verdachte binnengetreden. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de verbalisanten in het bezit van een machtiging binnentreden van de hulpofficier van justitie naar de woning van de verdachte zijn gegaan en dat de deur van de woning na aanbellen en kloppen niet werd geopend. Vervolgens hebben de verbalisanten een sleutelmaker ter plaatse laten komen om de voordeur te openen, hebben zij de woning betreden en een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.
Nu tussen het moment van aangifte en het moment van binnentreden in de woning slechts één uur zit, in welk uur ook de aangifte is opgenomen, is sprake van het onafgebroken verrichten van opsporingsactiviteiten. Zodoende was sprake van een aanhouding op heterdaad, waardoor de woning van de verdachte niet onrechtmatig is binnengetreden. Het vervolgens verkregen bewijs is niet als onrechtmatig aan te merken en zal derhalve niet worden uitgesloten van het bewijs."
2.3.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 55, eerste lid, Sv:
"In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden."
- art. 128 Sv:
"1. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.
2. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking."
2.4.
In aanmerking genomen het – blijkens de in 2.2.2 weergegeven overwegingen – door het Hof vastgestelde "onafgebroken verrichten van opsporingsactiviteiten" na het tijdstip waarop het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan is gepleegd tot het tijdstip waarop de woning van de verdachte is binnengetreden, geeft het oordeel van het Hof dat de politieambtenaren de woning van de verdachte zijn binnengetreden ter aanhouding "op heeter daad" niet blijk van een onjuiste uitleg van het begrip "ontdekking op heeter daad" als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sv.
2.5.
Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 januari 2014.