In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1971, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor het telen van hennep en het onrechtmatig afnemen van elektriciteit. De kern van de zaak betrof de rechtmatigheid van de woningdoorzoeking door de politie en de vraag of er sprake was van een aanhouding op heterdaad, zoals bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat er sprake was van 'onafgebroken verrichten van opsporingsactiviteiten' tussen het moment van de aangifte en het binnentreden van de woning van de verdachte. De politie was binnen een uur na de aangifte van een strafbaar feit, dat kort daarvoor had plaatsgevonden, de woning binnengetreden. Dit werd door de Hoge Raad gekwalificeerd als een aanhouding op heterdaad, waardoor de doorzoeking niet onrechtmatig was.
De verdediging had aangevoerd dat de politie onrechtmatig de woning was binnengetreden, omdat er geen sprake meer zou zijn van een aanhouding op heterdaad. De Hoge Raad verwierp dit argument en concludeerde dat de politie, gezien de tijdsduur tussen de aangifte en de doorzoeking, rechtmatig had gehandeld. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de eerdere uitspraak van het Hof, waarmee de veroordeling van de verdachte in stand blijft.