In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 2 mei 2013, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te Haarlem werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraken, genummerd AWB 10/5278 en AWB 10/5279, beslissingen genomen over de aan belanghebbende opgelegde aanslag en navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat, volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en werd openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.